[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft V.M. Jansen, werkzaam bij administratiekantoor Bieseman B.V. te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 28 januari 2004 met kenmerk 03/95.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door V.M. Jansen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Lustenhouwer, werkzaam bij het Uwv.
Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het vermelden van de volgende, voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijnde gegevens.
Bij appellant is begin 2002 een looncontrole uitgevoerd betreffende de jaren 1998 tot en met 2001, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 1 februari 2002. Op grond daarvan heeft gedaagde het standpunt ingenomen dat de zoon van appellant, [naam zoon] (hierna: [naam zoon]) met betrekking tot door hem in 2000 voor appellant verrichte werkzaamheden in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat tot appellant. Voorts heeft gedaagde de over de jaren 1997 tot en met 2001 aan een aantal werknemers van appellant verstrekte algemene onkostenvergoedingen en reiskostenvergoedingen als premieplichtig loon aangemerkt. In verband hiermee heeft gedaagde aan appellant op 25 april 2002 over 1997 tot en met 2002 correctienota’s opgelegd en op 1 mei 2002 over 1997 tot en met 2001 boetenota’s opgelegd.
Bij besluit van 7 november 2002 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de hiervoor genoemde nota’s ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 november 2002 ongegrond verklaard. Zij oordeelde dat gedaagde terecht verzekeringsplicht voor [naam zoon] heeft aangenomen en dat niet aannemelijk is dat de aan werknemers van appellant verstrekte onkostenvergoedingen en reisurenvergoedingen strekten tot dekking van reële kosten.
In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank op beide onderdelen gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
Ten aanzien van de verzekeringsplicht van [naam zoon]
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of tussen appellant en [naam zoon] een gezagsverhouding bestond. Niet is betwist, en ook voor de Raad staat vast dat de familieverhouding tussen appellant en [naam zoon] in hun arbeidsverhouding geen overheersende rol speelde.
Naar het oordeel van de Raad bieden de feiten en omstandigheden welke uit de gedingstukken, en in het bijzonder het looncontrolerapport, naar voren komen voldoende grondslag voor de conclusie dat sprake is van een gezagsverhouding. De Raad heeft bij dit oordeel laten meewegen dat de door [naam zoon] verrichte werkzaamheden een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering van appellant vormen, en dat appellant het bij zijn bedrijf voortdurend bestaande tekort aan gecertificeerd personeel aanvulde door inschakeling van onder meer [naam zoon]. Deze heeft van jongs af aan al in de vakanties in het bedrijf van appellant gewerkt, en heeft zijn werkzaamheden na het behalen van de vereiste diploma’s gecontinueerd met dien verstande dat hij onder de naam [bedrijfsnaam] factureerde aan appellant. In het bedrijf van appellant verrichtte [naam zoon] alle voorkomende werkzaamheden op dezelfde voet als de andere in het bedrijf werkzame personen, onder wie uitzendkrachten, waarbij hij alleen of samen met onbetwiste werknemers van appellant werkte. Appellant behield door middel van zijn toezichthouder de eindverantwoordelijkheid voor de uitvoering van het werk, waarmee de mogelijkheid van het geven van aanwijzingen is gegeven.
Aan de omstandigheid dat [naam zoon] vanaf 2002 over een verklaring arbeidsrelatie van de belastingsdienst (VAR-WUO) beschikte kan niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat deze betrekking heeft op andere jaren dan hier in geding. Voorts sluit de hoedanigheid van zelfstandige naar vaste rechtspraak van de Raad niet uit dat de arbeidsverhouding tussen appellant en [naam zoon] wat de in 2000 verrichte werkzaamheden betreft als een privaatrechtelijke dienstbetrekking wordt aangemerkt.
Voorzover appellant met zijn beroepsgrond, inhoudende dat de - in zijn visie overige - bij hem werkzame zelfstandigen zonder personeel door gedaagde tijdens voormelde looncontrole niet aan een onderzoek zijn onderworpen, een beroep beoogt te doen op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Raad het volgende. Appellant heeft deze beroepsgrond niet met concrete gegevens onderbouwd, zodat niet is na te gaan of het om gelijke gevallen gaat. Voorts is niet aangetoond en ook anderszins niet gebleken dat bij de looncontrole naast de betalingen aan [naam zoon] ook betalingen aan bedoelde zelfstandigen in de administratie zijn aangetroffen, maar dat deze vanwege gedaagde niettemin niet zijn onderzocht.
Ten aanzien van de onkostenvergoedingen
De Raad stelt voorop dat de hoofdregel van artikel 4 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) luidt dat al hetgeen uit dienstbetrekking wordt genoten loon vormt voor de premieheffing voor de sociale werknemersverzekeringen. Een uitzondering hierop wordt onder meer gemaakt in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k (oud), van de CSV, waarin is bepaald dat niet tot het loon behoren vergoedingen voor zover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten tot verwerving van loon. Gegeven het uitzonderingskarakter van deze bepaling op de hoofdregel ligt het, gelet ook op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad en van deze Raad, op de weg van diegene die een beroep doet op deze bepaling, aannemelijk te maken dat een dergelijke uitzondering zich voordoet.
De Raad is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van de Raad met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vaste onkosten vergoeding (volledig) ter dekking van reële kosten heeft gestrekt.
Naar het oordeel van de Raad brengt een vaste onkostenvergoeding weliswaar mee dat een verstrekte vergoeding niet altijd gelijk is aan de daadwerkelijk gemaakte kosten, maar ook in dat geval blijft voor de werkgever de verplichting bestaan om voldoende aannemelijk te maken dat er kosten zijn gemaakt en dat deze kosten ter dekking van reële kosten hebben gestrekt. De werkgever kan dit bereiken door gedurende een bepaalde periode (alsnog) gespecificeerd bij te houden welke kosten daadwerkelijk worden gemaakt door de desbetreffende werknemers.
Wat betreft het onderhavige geval is gebleken dat in augustus 1998 bij appellant een looncontrole is uitgevoerd, waarbij appellant erop is gewezen dat hij ter onderbouwing van de toenmalige onkostenvergoeding over de periode van 1 december 1998 tot en met 31 mei 1999 de werkelijk gemaakte kosten diende bij te houden. Bij de looncontrole in 2002 bleek appellant dit achterwege te hebben gelaten. Nadien heeft gedaagde appellant in 2002 alsnog in de gelegenheid gesteld de betreffende onkostenvergoedingen te onderbouwen. Appellant heeft deze gelegenheid onbenut gelaten, omdat hij naar zijn zeggen het niet goed mogelijk acht de gemaakte kosten bij te houden en gedaagde hem ondanks zijn verzoek niet heeft uitgelegd hoe hij dat zou moeten doen.
De Raad stelt vast dat de onkostenvergoeding van f 100,00 tot f 150,00 betrekking heeft op extra waskosten en extra slijtage van kleding (f 50,00), vergoeding van telefoonkosten (f 25,00 of f 75,00) en de kosten van koffie en/of een broodje (f 25,00). Gezien de aard van de door de betrokken werknemers van appellant verrichte werkzaamheden en de omstandigheden waaronder het werk wordt verricht acht de Raad het niet onaannemelijk dat zij kosten hebben gemaakt in verband met het extra wassen van hun werkkleding, het tijdens het werk onderhouden van telefonisch contact met collega’s en het nuttigen van broodjes en koffie. Nu appellant echter, ofschoon hij daarop in 1998 is gewezen, op geen enkele wijze inzicht heeft verschaft in de werkelijke hoogte van de genoemde kosten-posten en de daartoe in 2002 geboden gelegenheid eveneens onbenut heeft gelaten, kan niet worden vastgesteld in welke mate de verstrekte vergoedingen betrekking hebben op reële onkosten van de werknemers van appellant. Onder deze omstandigheden ligt het naar het oordeel van de Raad - gelet op de hoofdregel van artikel 4 van de CSV - niet op de weg van gedaagde om in te schatten welk gedeelte van de onkosten- vergoeding als niet bovenmatig is aan te merken. De Raad ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat gedaagde de betalingen niet volledig als bovenmatig en derhalve als premiepichtig loon heeft kunnen aanmerken.
Met betrekking tot de reiskostenvergoeding is de Raad van oordeel dat appellant tevergeefs een beroep heeft gedaan op de zogenaamde carpoolregeling. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 24 januari 2002, nr. 99/3297, overweegt de Raad dat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarde die voor het jaar 1997 in artikel 7, eerste lid, onder b, van de Regeling vergoeding kosten woonwerkverkeer (Stcrt. 140) is neergelegd en voor de jaren 1998 tot en met 2001 in de daarmee overeenkomende bepalingen van de gelijknamige regelingen 1998 en 2001, inhoudende dat ten tijde van het carpoolen het vervoer moet zijn overeengekomen in een schriftelijke overeenkomst tussen de werknemer die met zijn eigen auto pleegt te reizen, de werknemers die meerijden en de werkgever. De conclusie moet dan ook zijn dat de verstrekte vergoedingen terecht als bovenmatig zijn aangemerkt.
Gelet op het feit dat appellant tegen de correctie- en boetenota’s over de jaren 1997 tot en met 2001 geen afzonderlijke grieven heeft opgeworpen, komt de Raad tot de conclusie dat de rechtbank het besluit van 7 november 2002 in zoverre terecht in stand heeft gelaten.
De correctie over het jaar 2002 berust op het standpunt van gedaagde dat de werknemers van appellant een voordeel hebben genoten omdat appellant de loonheffing over de onkostenvergoedingen voor zijn rekening heeft genomen en dat appellant zich van dit voordeel bewust is geworden ten tijde van de looncontrole in 2002. Ter zitting van de Raad is gebleken dat de belastingdienst (nog) niet is overgegaan tot naheffing van de over de onkostenvergoedingen verschuldigde loonbelasting over (een van) de in geding zijnde jaren en dat gelet op artikel 20, derde lid, van de Algemene Wet Rijksbelastingen over de jaren 1997 tot en met 1999 geen naheffing van loonbelasting meer mogelijk is. Wat betreft deze jaren kan dan ook niet worden gesproken van als loon aan te merken voordeel uit dienstbetrekking. Dit brengt mee dat de premiecorrectienota over het jaar 2002, voorzover deze ziet op een over die jaren genoten voordeel wegens niet ingehouden loonheffing, niet in stand kan blijven.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het besluit op bezwaar van 7 november 2002 niet volledig in stand kan blijven. De Raad zal - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond verklaren en dat besluit gedeeltelijk vernietigen. Gedaagde zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen betreffende de correctienota over 2002.
De Raad acht voorts termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,00 in beroep en op
€ 644,00 in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand. Voorzover door appellant verzocht is om vergoeding van kosten verbonden aan het inschakelen van een deskundige, komt dit verzoek niet voor toewijzing in aanmerking, reeds omdat niet is gebleken dat appellant naast de door V.M. Jansen beroepsmatig verleende rechtsbijstand gebruik heeft gemaakt van een deskundige.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 november 2002 gegrond;
Vernietigt dat besluit voorzover daarbij de correctienota over het jaar 2002 is gehandhaafd;
Bepaalt dat gedaagde in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,00, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het griffierecht van in totaal € 116,00 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van J. P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip loon in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.