[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
Gedeputeerde Staten van de provincie Fryslân, gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 12 januari 2004, nr. 03/327 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagden hebben een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd zijn namens appellante nog stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 juni 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
drs. A. Flierman, juridisch adviseur te Hardegarijp, en waar gedaagden zich hebben laten vertegenwoordigen door
mr. R. van der Tempel en W. Geertsema, beiden werkzaam bij de provincie Fryslân.
1. Voor een uitvoerige weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. De verhoudingen tussen gedaagden en appellante, die in 1995 in dienst was gekomen van de provincie Fryslân als medewerkster [naam afdeling], zijn omstreeks 1998 verstoord geraakt. Na niet geslaagde herplaatsings- en hervattingspogingen hebben partijen afspraken gemaakt die zij hebben neergelegd in een “overeenkomst” van 23 oktober 2001. De gezamenlijke inspanningen waren gericht op het vinden van een werkkring elders. Indien dit niet zou lukken, zou appellante met ingang van 1 september 2001 ontslag worden verleend “op andere gronden” als bedoeld in artikel B.11, aanhef en onder o, (oud) van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies.
1.2. Toen gedaagden in juli 2002 vaststelden dat een detachering bij de gemeente Smallingerland was mislukt en dat activiteiten van Carrière Switch B.V. geen resultaat opleverden, hebben zij appellante met ingang van 1 september 2002 het onder 1.1. bedoelde ontslag verleend. Na bezwaar is dat ontslagbesluit gehandhaafd bij het bestreden besluit van 11 februari 2003, met dien verstande dat een zinsnede uit het primaire besluit betreffende verwijtbare werkloosheid is vervangen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft de grief van appellante dat zij was misleid over de bedoeling van de “overeenkomst”, verworpen. Ook heeft de rechtbank appellante niet gevolgd waar deze heeft gesteld dat het ontslag, waaraan geen uitkering is verbonden en waarop ook enige uitkering is uitgebleven, voor haar te ernstige gevolgen heeft in vergelijking met het belang van gedaagden.
3. In hoger beroep heeft appellante opnieuw betoogd dat zij is misleid over de bedoeling van de met haar getroffen regeling; het was volgens haar niet een vertrek- maar een reïntegratieregeling. Voorts is opnieuw gesteld dat er voor appellante sprake is van een onevenredig financieel nadeel. Zoals in eerste aanleg, is verzocht om een veroordeling tot vergoeding van schade.
4. Gedaagden hebben met betrekking tot de met appellante getroffen regeling naar voren gebracht dat uit de stukken genoegzaam blijkt dat over die regeling zeer uitvoerig met appellante en haar (toenmalige) raadsman overleg is gevoerd en dat de inhoud van de regeling zeer duidelijk is gericht op een dienstbetrekking elders of uiteindelijk ontslag.
Het feit dat appellante geen uitkering ontvangt, komt naar het oordeel van gedaagden niet voor hun rekening als werkgever.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Met betrekking tot de met appellante getroffen regeling volgt de Raad de rechtbank en gedaagden. Hij volstaat met verwijzing naar het betoog van gedaagden in hoger beroep, als onder 4. weergegeven. Van misleiding van de kant van gedaagden is ook de Raad niet gebleken.
5.2. De Raad volgt appellante in haar grief betreffende het onevenredig financiële nadeel van het ontslag, dat is verleend zonder financiële genoegdoening.
5.2.1. Volgens vaste rechtspraak - bijvoorbeeld CRvB 28 augustus 2003, LJN AJ6836, TAR 2004, 2 - brengt het beginsel van een behoorlijke belangenafweging met zich dat een ontslagverlening op een grond als hier aan de orde in het algemeen gepaard dient te gaan met toekenning van een aanspraak (garantie) op een uitkering die ten minste gelijk dient te zijn aan het gebruikelijke wachtgeld of aan de gebruikelijke uitkering bij eervol, niet aan schuld of toedoen van de betrokkene te wijten ontslag.
5.2.2. Voor de situatie dat de ontslagdatum is gelegen na 1 januari 2001 heeft de Raad in zijn uitspraak van 10 maart 2005, LJN AT0135, deze aanspraak (garantie) aldus geformuleerd: een aanspraak op een ontslaguitkering die ten minste gelijk is aan het voor de ambtenaar geldende totaal van uitkeringen berekend op basis van de Werkloosheidswet (WW) en de voor hem geldende bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid als ware als gevolg van het ontslag geen sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de WW.
5.2.3. Omdat in dit geval de ontslagdatum is gelegen na 1 januari 2001 en omdat de Raad geen gronden ziet waarom het algemene uitgangspunt hier niet zou moeten gelden, kan het bestreden besluit wegens strijd met voornoemd beginsel niet in stand blijven voor-zover niet een dergelijke aanspraak is toegekend. Ook de aangevallen uitspraak moet in zoverre worden vernietigd omdat bij die uitspraak het bestreden besluit ten onrechte geheel in stand is gelaten.
5.2.4. De Raad ziet in de gegeven omstandigheden aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat appellante in verband met haar ontslag aanspraak heeft op een ontslaguitkering naar de onder 5.2.2. omschreven maatstaf. Voor een verdergaande financiële compensatie ziet de Raad, gelet op het aandeel van beide partijen in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid, geen aanleiding.
5.3.1. Met betrekking tot de gevraagde veroordeling tot vergoeding van materiële schade overweegt de Raad dat deze beperkt is tot de vertragingsschade als gevolg van het te laat uitbetalen van de alsnog verschuldigde ontslaguitkering. Gelet op artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de daarvoor toe te kennen schadevergoeding uitsluitend bestaan in de wettelijke rente. Die rente is verschuldigd over de bruto nabetaling vanaf de eerste dag van de maand waarin de betaling had moeten plaatsvinden, tot aan de dag der algehele voldoening. Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
5.3.2. Met betrekking tot de gevraagde vergoeding van immateriële schade overweegt de Raad dat appellante de Raad er niet van heeft weten te overtuigen dat voldaan is aan de daarvoor geldende eis dat zij is aangetast in haar eer en goede naam dan wel anderszins in haar persoon, als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagden op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en van € 49,62 aan reiskosten, in totaal € 1.337,62.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep van appellante tegen het ontbreken van een ontslaguitkering ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond voorzover bij dat besluit is geweigerd een aanspraak op een ontslaguitkering toe te kennen, en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Verbindt aan het ontslag een aanspraak op een ontslaguitkering als is aangegeven onder 5.2.2.;
Bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagden tot vergoeding van de onder 5.3.1. uiteengezette schade, te betalen door de provincie Fryslân;
Veroordeelt gedaagden in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.337,62, te betalen door de provincie Fryslân;
Bepaalt dat de provincie Fryslân aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 291,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.