ECLI:NL:CRVB:2005:AU1039

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/902 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.G.M. Simons
  • M.I. ’t Hooft
  • G.M.T. Berkel-Kikkert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag vervoersvoorziening rolstoeltillift en de zorgplicht van de gemeente

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag door appellante voor een financiële tegemoetkoming in de kosten van een rolstoeltillift in haar auto. Appellante, vertegenwoordigd door mr. D.E. de Hoop, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die de afwijzing van de gemeente Stein heeft bekrachtigd. De gemeente had de aanvraag afgewezen op basis van de argumentatie dat appellante al een vervoersvoorziening in de vorm van een vervoerspas voor Omnibuzz had gekregen, en dat de rolstoeltillift niet als vervoersvoorziening in de zin van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) kan worden aangemerkt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht. Appellante heeft aangevoerd dat de eerder toegekende rolstoel te zwaar is om in en uit de auto te laden en dat zij op eigen kosten een aangepaste auto heeft aangeschaft vanwege slechte ervaringen met het collectief vervoer. De Raad heeft vastgesteld dat de gemeente Stein niet voldoende heeft onderbouwd dat de toegekende voorzieningen voldoen aan de zorgplicht die voortvloeit uit de Wvg. De Raad heeft geoordeeld dat de rolstoeltillift wel degelijk als vervoersvoorziening moet worden aangemerkt en dat de gemeente niet alleen mag afgaan op het collectieve vervoerssysteem zonder de individuele behoeften van appellante in overweging te nemen.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard. De gemeente Stein is opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante, waarbij rekening moet worden gehouden met de structurele tekortkomingen in het systeem van aanvullend openbaar vervoer. Tevens is de gemeente veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 1.288,-- voor rechtsbijstand en € 52,-- aan reiskosten.

Uitspraak

05/902 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. D.E. de Hoop, werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V., hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 januari 2005, reg. nr. 2004/824 WVG.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 02/5340 WVG, behandeld ter zitting van 15 juni 2005. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Hoop. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W.M. van Kuijk en J.H.M.B. Schins, beiden werkzaam bij de gemeente Stein.
Na de sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde gedingen weer gesplitst.
II. MOTIVERING
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Gedaagde heeft aan appellante in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Stein (Verordening) een vervoersvoorziening toegekend in de vorm van een vervoerspas voor het aanvullend openbaar vervoer (Omnibuzz). Vanaf mei 2001 heeft appellante bij Personenvervoer Zuid-Nederland B.V. (PZN), de vervoerder die Omnibuzz feitelijk uitvoert, vele malen geklaagd over overschrijding van de - gegarandeerde - tijdsmarges die de gemeente Stein aan PZN heeft gesteld voor het ophalen van betrokkenen en/of over gebreken bij het veilig vastzetten van haar rolstoel. Deze klachten zijn door PZN schriftelijk erkend.
Appellante heeft op eigen kosten een aangepaste auto aangeschaft.
Bij brief van 24 november 2003 heeft appellante bij gedaagde een aanvraag ingediend om een vervoersvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming in de kosten van een rolstoeltillift in haar auto.
Bij besluit van 12 december 2003 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen op de grond dat aan appellante in het kader van de Wvg en de Verordening een vervoersvoorziening is toegekend in de vorm van een vervoerspas voor Omnibuzz. Aan dit systeem is in de Verordening het primaat toegekend, waardoor een financiële tegemoetkoming in de kosten van een auto-aanpassing volgens gedaagde niet mogelijk is.
Appellante heeft tegen het besluit van 12 december 2003 bezwaar gemaakt. Zij heeft onder meer aangevoerd dat de eerder aan haar toegekende rolstoel Sopur Starlight voor haar te zwaar is om in en uit de auto te laden, en dat zij op eigen kosten een auto heeft aangeschaft omdat zij slechte ervaringen heeft met het collectief vervoer.
Bij besluit van 27 april 2004 is het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat in de Verordening het primaat is toegekend aan Omnibuzz, dat appellante medisch in staat moet worden geacht gebruik te maken van dat vervoerssysteem en dat gedaagde met de verstrekking van een rolstoel, een scootmobiel en een vervoerspas voor Omnibuzz heeft voldaan aan de Wvg-zorgplicht.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 27 april 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe, voorzover hier van belang, overwogen dat niet is gebleken van een medische indicatie voor individueel vervoer in de vorm van vervoer per eigen (aangepaste) auto en dat gedaagde met de verstrekte voorzieningen heeft voldaan aan de zorgplicht die ingevolge de Wvg op het gemeente-bestuur rust. Voorts heeft de rechtbank, met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 19 november 2003 (LJN: AN9337, gepubliceerd in USZ 2004/46), overwogen dat een tillift geen vervoersvoorziening is in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wvg. Het beroep van appellante op strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank verworpen, op grond van de overweging dat de werking van dat beginsel niet zover gaat dat een in een vergelijkbaar geval eerder gemaakte incidentele fout door gedaagde dient te worden herhaald.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wvg draagt het gemeentebestuur zorg voor de verlening van vervoersvoorzieningen aan in de gemeente woonachtige gehandicapten en stelt het daartoe met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wvg bij verordening regels vast.
In artikel 3 van de Wvg is bepaald dat het gemeentebestuur verantwoorde voorzieningen aanbiedt, waaronder worden verstaan: doeltreffende, doelmatige en cliëntgerichte voorzieningen.
Ingevolge artikel 5 van de Wvg bevat de in artikel 2, eerste lid, van de Wvg bedoelde verordening in ieder geval regels met betrekking tot de gevallen en de vorm waarin voorzieningen kunnen worden toegekend.
In de gemeente Stein is ten tijde in geding aan de in artikel 2, eerste lid, van de Wvg bedoelde regelingsopdracht voldaan door vaststelling van de Verordening.
Ingevolge artikel 3.1 van de Verordening kan een door burgemeester en wethouders te verstrekken vervoersvoorziening, voorzover hier van belang, bestaan uit:
a. een collectief systeem van aanvullend al dan niet openbaar vervoer;
b. een voorziening in natura in de vorm van:
1. een al dan niet aangepaste bruikleen-, huur- of lease-auto;
2. een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen;
3. een scootmobiel;
4. een ander verplaatsingsmiddel;
c. een financiële tegemoetkoming of een vergoeding van de kosten van:
1. aanpassing van een eigen auto;
2. gebruik van een collectief systeem van aanvullend al dan niet openbaar vervoer.
Artikel 3.2, eerste tot en met derde lid, van de Verordening luidt:
" 1. Een gehandicapte kan voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 3.1 aanhef en onder a in aanmerking worden gebracht, wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek:
a. het gebruik van het openbaar vervoer, of
b. het bereiken van dit openbaar vervoer onmogelijk maken.
2. Een gehandicapte kan voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 3.1 aanhef en onder b en c in aanmerking worden gebracht wanneer
a. aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het gebruik van een collectief systeem van aanvullend al dan niet openbaar vervoer als bedoeld in artikel 3.1 aanhef en onder a onmogelijk maken, of
b. een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 3.1 aanhef en onder a niet aanwezig is.
3. Voor de bij artikel 3.1 aanhef en onder b sub 2 tot en met 4 en artikel 3.1 aanhef en onder c sub 1 en 3 tot en met 8 genoemde voorzieningen geldt dat zij ook in aanvulling op het gebruik van een collectief vervoersysteem als bedoeld in artikel 3.1 aanhef en onder a verstrekt kunnen worden.".
De Raad overweegt allereerst dat de aangevraagde rolstoeltillift moet worden aangemerkt als een vervoersvoorziening (in de vorm van een auto-aanpassing) in de zin van de Wvg. Het gaat in het voorliggende geval om een in de auto aan te brengen lift ten behoeve van het in en uit de auto tillen van een handbewogen rolstoel. Deze voorziening strekt ertoe de beperkingen van de betrokkene bij het zich buitenshuis verplaatsen op te heffen of te verminderen. Deze tillift is van een geheel andere aard en dient een geheel ander doel dan de tillift waarop de uitspraak van de Raad van 19 november 2003 betrekking heeft. In die zaak ging het om een voor gebruik in de woning bestemde verrijdbare tillift, die nodig werd geacht om in voorkomend geval de betrokkene na afloop van het vervoer in de directe leefomgeving op de plaats van bestemming ten behoeve van haar lichamelijke verzorging uit de rolstoel te tillen. Daarover heeft de Raad geoordeeld dat die voorziening niet kan worden aangemerkt als een vervoersvoorziening in de zin van de Wvg, omdat deze daarvoor de kenmerkende hoedanigheid van een vervoersvoorziening, te weten dat deze betrekking moet hebben op vervoer buitenshuis, mist.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad blijft een gemeentebestuur binnen het kader van de artikelen 2, 3 en 5 van de Wvg, indien het bij de invulling van de hem bij de hiervoor bedoelde regelingsopdracht toekomende beleidsvrijheid in de verordening bij de keuze van vervoersvoorzieningen prioriteit geeft aan een systeem van aanvullend openbaar vervoer (vgl. de uitspraak van 27 maart 1998, LJN: AI5088).
Niet betwist is dat appellante medisch gezien in staat is gebruik te maken van Omnibuzz.
Appellante voert echter aan dat Omnibuzz en de andere toegekende vervoersvoorzienin-gen niet geschikt zijn om aan haar vervoersbehoefte te voldoen. Daarbij heeft zij gewezen op de vele, erkende, klachten over het functioneren van Omnibuzz en op de gevolgen die het slechte functioneren van Omnibuzz voor haar heeft. Zij stelt dat zij, aangezien de haar gedane beloften omtrent verbetering niet werden nagekomen, uiteindelijk op eigen kosten een aangepaste auto heeft aangeschaft en dat het gebruik van die auto belemmerd wordt door het niet of nauwelijks in de auto kunnen tillen van haar handbewogen rolstoel.
De Raad is van oordeel dat gedaagde hieraan in zijn besluitvorming ten onrechte volledig voorbij is gegaan. Kennelijk vloeit dit voort uit de in de gedingstukken doorklinkende
- en van de zijde van gedaagde ter zitting bevestigde - opvatting dat gedaagde niet verantwoordelijk zou zijn voor het feitelijke functioneren van het door hem in het leven geroepen systeem van collectief aanvullend vervoer. Gedaagde miskent daarmee echter de in de artikelen 2, 3 en 5 van de Wvg aan het gemeentebestuur gegeven opdracht om te zorgen voor verantwoorde, dat wil zeggen: doeltreffende, doelmatige en cliëntgerichte voorzieningen.
De Raad stelt vervolgens vast dat in artikel 3.2, derde lid, van de Verordening bovendien is bepaald dat een financiële tegemoetkoming of een vergoeding in de kosten van een auto-aanpassing ook in aanvulling op het gebruik van het collectief vervoerssysteem kan worden verstrekt. Uit de toelichting bij de Verordening blijkt dat een aanvullende vervoersvoorziening als hiervoor bedoeld kan worden toegekend, afhankelijk van de mate waarin het collectief vervoerssysteem dekkend is voor de vervoersbehoefte van de betrokkene. Ook in het licht hiervan had gedaagde de vraag in hoeverre met Omnibuzz aan de vervoersbehoefte van appellante kan worden voldaan, niet kunnen afdoen met uitsluitend de - op zichzelf weliswaar juiste - opmerking dat de gemeente, gelet op de aan haar zorgplicht in het kader van de Wvg gestelde grenzen, niet tegemoet hoeft te komen aan alle behoeften van een betrokkene.
Het voorgaande betekent dat het besluit van 27 april 2004, in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht, niet zorgvuldig is voorbereid en evenmin op een deugdelijke motivering berust.
Hieruit volgt dat - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond moet worden verklaard en het besluit van 27 april 2004 moet worden vernietigd. De Raad zal gedaagde opdragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 12 december 2003. Daarbij dient gedaagde te betrekken het gegeven dat er, gezien de vele schriftelijk erkende klachten, jegens appellante sprake is van aantoonbare structurele tekortkomingen in de uitvoering van het systeem van aanvullend openbaar vervoer.
De Raad geeft gedaagde in overweging de hernieuwde besluitvorming te bezien in samenhang met de uit de uitspraak van heden in de zaak met reg.nr. 02/5340 WVG voortvloeiende hernieuwde besluitvorming.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep, begroot op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand en € 52,-- aan reiskosten. Daarbij wijst de Raad erop dat de hoogte van de voor vergoeding in aanmerking komende reiskosten dwingend volgt uit het Besluit proceskosten bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 27 april 2004;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.340,--, te betalen door de gemeente Stein;
Bepaalt dat de gemeente Stein aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 139,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. M.I. ’t Hooft en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2005.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.
EK1907