ECLI:NL:CRVB:2005:AU1011

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3884 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van AAW/WAO-uitkering en verzoek om herziening op basis van nieuwe feiten

In deze zaak gaat het om de intrekking van de AAW/WAO-uitkering van gedaagde, die op 4 oktober 1982 uitviel met psychische klachten. De uitkering werd in 1986 ingetrokken omdat gedaagde minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Gedaagde heeft in 1998 een verzoek ingediend om terug te komen op deze beslissing, maar dit werd door het Uwv afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing gegrond verklaard en het besluit vernietigd, waarbij het Uwv werd opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld. De Raad oordeelt dat de eerdere beslissing van 1986 in rechte onaantastbaar is geworden, omdat gedaagde daartegen geen beroep heeft ingesteld. De Raad benadrukt dat bij een verzoek om herziening op basis van artikel 4:6 van de Awb, nieuwe feiten of veranderde omstandigheden moeten worden aangetoond. De Raad is van mening dat het Uwv niet zorgvuldig heeft gehandeld door medische stukken niet aan de bezwaarverzekeringsarts voor te leggen, wat kan wijzen op nieuwe feiten die de herziening van de beslissing rechtvaardigen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar op andere gronden, en oordeelt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. De Raad ziet geen aanleiding om proceskosten te vergoeden, omdat niet is gebleken dat gedaagde kosten heeft gemaakt in het hoger beroep.

Uitspraak

03/3884 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 20 juni 2003, nummer AWB 02/674 AAWAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 juni 2005, waar voor appellant is verschenen mr. A.J.G. Lindeman werkzaam bij het Uwv en waar -zoals tevoren was bericht- gedaagde noch zijn gemachtigde zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde is voor zijn werk als hulpkok uitgevallen op 4 oktober 1982 met psychische klachten. Na afloop van de voor hem geldende wachttijd van een jaar heeft de toenmalige Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen (BVG), als rechtsvoorganger van appellant, aan hem met ingang van 2 november 1983 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij beslissing van 5 mei 1986 zijn deze uitkeringen met ingang van 1 mei 1986 ingetrokken omdat gedaagde vanaf die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Tegen die beslissing heeft gedaagde destijds geen beroep ingesteld. Op 9 juli 1998 heeft gedaagde opnieuw een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd bij appellant. Nadat bij navraag was gebleken dat gedaagde eigenlijk bedoelde een verzoek in te dienen om terug te komen op de beslissing van 5 mei 1986, heeft appellant bij besluit van 10 januari 2001 geweigerd om terug te komen van de beslissing van 5 mei 1986 onder overweging dat zich geen nieuwe feiten en/of omstandigheden hebben voorgedaan die daartoe aanleiding geven. Bij besluit van 17 mei 2002 heeft appellant het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 10 januari 2001(hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank aan appellant opgedragen om met inachtneming van de uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar. Voorts is appellant veroordeeld tot het vergoeden van het door gedaagde betaalde griffierecht en de door hem gemaakte proceskosten.
De rechtbank heeft overwogen dat appellant het verzoek van gedaagde om hem met terugwerkende kracht vanaf mei 1986 alsnog in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering inhoudelijk in behandeling heeft genomen en aldus geen toepassing heeft gegeven aan het in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalde, dat het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikking. De rechtbank is van oordeel dat, nu zowel bij de primaire beoordeling als in de bezwaarfase door appellant is gekozen voor een inhoudelijke beoordeling, dit ook had dienen te leiden tot een inhoudelijk beargumenteerde beslissing op het bezwaarschrift. Volgens de rechtbank moet appellant volledig onderzoeken of sprake is van arbeidsongeschiktheid van gedaagde op en vanaf 1 mei 1986. Daarbij ligt het in de rede dat, nu gebleken is dat over die periode niet of nauwelijks medische gegevens voorhanden zijn, een expertise wordt verricht teneinde de medische toestand van gedaagde in die periode alsnog te kunnen beoordelen.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het in reactie op het verzoek van gedaagde aangewezen is geacht om een globaal onderzoek te verrichten omdat over de periode rond mei 1986 geen enkel gegeven meer was. Dat, gezien die omstandigheid, voor een ruimere beoordeling is gekozen dan artikel 4:6 van de Awb mogelijk maakt, betekent echter niet dat de aanvraag om een WAO-uitkering in volle omvang inhoudelijk beoordeeld had moeten worden. Volgens appellant lag het op de weg van gedaagde om nieuwe feiten of omstandigheden aan te voeren die bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld dan wel had gedaagde de evidente onjuistheid van het eerdere besluit moeten aantonen. Voorts is appellant van mening dat de rechtbank bij een marginale toetsing, zoals hier aan de orde, haar niet heeft kunnen opdragen een expertise te laten verrichten om de medische toestand van gedaagde in de periode van 1 mei 1986 te kunnen beoordelen.
De Raad oordeelt als volgt.
Bij beslissing van 5 mei 1986 is de AAW/WAO-uitkering van gedaagde ingetrokken. Dit is een ambtshalve genomen besluit dat, nu daartegen destijds geen beroep is ingesteld, in rechte onaantastbaar is geworden. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuurs-orgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. De stelling van appellant dat de rechtbank haar niet heeft kunnen opdragen om een expertise te laten verrichten, wordt dan ook door de Raad onderschreven.
Ter ondersteuning van zijn verzoek om terug te komen op het besluit van 5 mei 1986 heeft gedaagde aangevoerd dat hij eigenlijk altijd arbeidsongeschikt is gebleven. Hij is veel in het buitenland geweest en heeft daar alleen wat kortdurende werkzaamheden verricht die hij steeds moest opgeven omdat hij het vanwege zijn slechte psychische gezondheidstoestand niet volhield. Hij heeft door die psychische klachten nooit enige structuur in zijn leven kunnen aanbrengen. Ter ondersteuning van deze argumenten heeft de gemachtigde van gedaagde in de bezwaarprocedure een groot aantal medische stukken ingezonden, waaronder een brief met bijlagen van de psychiater I. Goldwasser van 15 februari 2001 die schrijft dat gedaagde op 10 november 1983 bij hem onder behandeling kwam. Volgens deze psychiater was gedaagde voor zijn 18e jaar al ongeschikt om arbeid te verrichten. Verder is het dossier overgelegd van het Sinai-Centrum te Amersfoort en van Sinai-Ambulant te Amsterdam waar gedaagde in de jaren 1998 tot en met 2000 onder behandeling is geweest. Voor een deel betreft dit stukken die al bij appellant bekend waren, er zijn echter ook stukken bij die zich nog niet in het dossier bevonden. Bij brief van 6 mei 2002 is door een medewerker van de afdeling Bezwaar en Beroep aan de gemachtigde van gedaagde medegedeeld dat de door hem ingezonden medische informatie niet aan de bezwaarverzekeringsarts wordt voorgelegd omdat uit deze informatie niet blijkt dat gedaagde per 1 mei 1986 arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO.
Naar het oordeel van de Raad getuigt het niet van zorgvuldig onderzoek dat een medewerker Bezwaar en Beroep, derhalve een niet-medicus, een dergelijke conclusie trekt uit medische stukken. Zo valt het ten aanzien van de brief van de psychiater Goldwasser niet uit te sluiten dat hieruit nieuwe feiten of omstandigheden blijken als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Dit had door de bezwaarverzekeringsarts, gelet op diens specifieke deskundigheid, moeten worden beoordeeld. Nu dit is nagelaten voldoet het bestreden besluit niet aan de in artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde eisen dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. De Raad onderschrijft daarom, zij het op andere gronden, het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit moet worden vernietigd en dat appellant een nieuw besluit op bezwaar moet nemen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb omdat niet is gebleken dat gedaagde in hoger beroep proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M.H.A. Jenniskens.