ECLI:NL:CRVB:2005:AU0994

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3855 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en verzoek om herziening op basis van nieuwe feiten

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die in 1991 arbeidsongeschikt raakte na een operatie wegens zaadbalkanker. Appellant ontving jarenlang uitkeringen, maar deze werden in 1995 ingetrokken omdat zijn arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op minder dan 15%. Appellant heeft geen beroep ingesteld tegen dit besluit. In 1999 verzocht hij om herziening van het besluit, maar zijn verzoek werd afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. De Raad wees erop dat appellant in 1995 op de mogelijkheid van beroep was gewezen, maar hier geen gebruik van had gemaakt. De Raad concludeerde dat het besluit van 2 maart 1995 formele rechtskracht had gekregen en dat appellant niet in staat was geweest om nieuwe feiten aan te dragen die van invloed zouden zijn op de eerdere besluitvorming. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.

Uitspraak

03/3855 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 juni 2003, nummer AWB 02/3520 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 juni 2005, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. R.A.C. Rijk, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant is in november 1991 uitgevallen voor zijn functie als bedrijfsleider bij een aannemersbedrijf in verband met een operatie wegens zaadbalkanker. Hij heeft enkele jaren uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 2 maart 1995 zijn deze uitkeringen met ingang van 10 april 1995 ingetrokken omdat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 15%. Appellant heeft destijds geen beroep tegen dat besluit ingesteld. Nadien heeft appellant zich meermalen opnieuw arbeidsongeschikt gemeld met psychische en lichamelijke klachten, maar dit heeft niet tot een heropening van de uitkering geleid omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid bij een schatting op passende functies onder de 15% bleef.
Bij brief van 29 november 1999 heeft appellant verzocht om terug te komen van het besluit van 2 maart 1995 omdat de medische keuring van destijds niet zorgvuldig zou zijn geweest. Bij brief van 3 maart 2000 heeft gedaagde aan appellant bericht dat de door hem aangedragen argumenten hem geen aanleiding geven het standpunt ten aanzien van de arbeidsongeschiktheid van appellant te wijzigen. Bij brief van 12 november 2001 heeft gedaagde hieraan toegevoegd dat de mogelijkheid bestaat om bezwaar te maken tegen het besluit van 3 maart 2000, dat inhoudt dat niet wordt teruggekomen van het besluit van 10 (lees 2) maart 1995. Appellant heeft van de mogelijkheid om bezwaar te maken gebruik gemaakt.
Bij besluit van 9 augustus 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, waarin appellant wordt aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder, het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2002 ongegrond verklaard en heeft hiertoe het volgende overwogen:
“Artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beslissing een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Het ligt daarbij op de weg van de betrokkene die van het bestuursorgaan verlangt dat het terugkomt van een eerder genomen besluit, feiten en omstandigheden aan te dragen die bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld en evenmin destijds als grond (in bezwaar of beroep) naar voren hadden kunnen worden gebracht.
Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 maart 1995, zodat dit besluit formele rechtskracht heeft gekregen. Eiser moet daarom in deze procedure aantonen dat er feiten aan het licht zijn gekomen, waarvan hij in 1994 het bestaan niet wist en ook niet had hoeven weten, zodat hij die feiten daarom ook niet heeft kunnen melden, terwijl ze wel van invloed zouden zijn geweest op het besluit van 2 maart 1995. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht en dat als er al nieuwe feiten zijn aangevoerd deze niet van invloed zijn op het besluit van 2 maart 1995. Eiser immers heeft juist betoogd dat zijn lichamelijke en psychische klachten hem al in 1994 bekend waren. Reeds daarom kunnen deze klachten - de rugklachten, de allergie, de psychische klachten - niet aangemerkt worden als nieuw. Eiser had deze klachten in 1995 naar voren kunnen brengen als hij toen (tijdig) bezwaar tegen het besluit van 2 maart 1995 had gemaakt. Of hij deze vóór het besluit van 2 maart 1995 al dan niet gemeld heeft aan verweerder en op welke wijze is daarom niet van belang. Ook hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd betreffen geen nieuwe feiten, maar zijn argumenten - klachten over de procedure zelf en de wijze van procederen door verweerder -, die eiser in een bezwaarschrift met betrekking tot het besluit van 2 maart 1995 had kunnen aanvoeren. Bovendien heeft eiser niet gemotiveerd aangetoond waarom zijn stellingen ertoe leiden dat het besluit van 2 maart 1995 een andere uitkomst zou hebben gehad. Zo heeft eiser geen medische stukken overgelegd, waaruit kan blijken dat hij in meerdere mate arbeidsongeschikt was dan in 1994 en 1995 is geconstateerd. De medische stukken van na de ziekmelding in 1998 wijzen er juist op dat eiser weliswaar vanaf 1992 te maken heeft gehad met verschillende problemen in zijn leven, maar niet dat er van een zodanige psychische stoornis gesproken moet worden, dat dit moet leiden tot arbeidsongeschiktheid. Zo heeft de psychiater Kasi op 25 maart 1998 geconcludeerd dat er bij eiser sprake is van een dysthyme stoornis met recent een verdieping van de depressieve symptomatologie. Dit ziet dus op een recent verslechterd ziektebeeld. De verzekeringsarts heeft de diagnose dysthyme stoornis vastgesteld en eiser daarmee in staat geacht om werkzaamheden te verrichten met inachtneming van beperkingen. Ook uit de medische en arbeidskundige beoordelingen, die hebben plaatsgevonden op respectievelijk 28 april 1999 en 7 juni 1999, kan niet afgeleid worden dat eiser in 1994 in meerdere mate arbeidsongeschikt was dan toen is geconstateerd. De rechtbank miskent dus niet dat de problemen waarmee eiser te kampen heeft (gehad) zwaar zijn, maar deze problemen brengen niet met zich dat zij van invloed moeten zijn op een recht op een uitkering ingevolge de WAO per 10 april 1995.”
De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd voegt de Raad daar nog de volgende overweging aan toe. Appellant heeft onder meer aangevoerd dat de rechtbank heeft overwogen dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 2 maart 1995, maar dat gedaagde hem er destijds niet op heeft gewezen dat hij tegen dat besluit bezwaar kon maken. Hem is alleen de mogelijkheid van beroep bij de rechtbank medegedeeld. Omdat hij geen geld had voor een advocaat heeft hij destijds geen beroep ingesteld. Een bezwaarprocedure zou hij gezien het kostenaspect wel zijn aangegaan. De Raad stelt vast dat er in 1995 nog geen mogelijkheid was om bezwaar te maken tegen een WAO-besluit. Die mogelijkheid is pas ingevoerd per 1 mei 1997. De overweging van de rechtbank over een mogelijke bezwaarprocedure is daarom niet juist. Vast staat echter dat appellant in het besluit van 2 maart 1995 is gewezen op de mogelijkheid om in beroep te gaan en dat appellant daarvan geen gebruik heeft gemaakt, zodat de conclusie van de rechtbank dat sprake is van een rechtens onaantastbaar besluit kan worden onderschreven. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd bevat naar het oordeel van de Raad geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M.H.A. Jenniskens.