ECLI:NL:CRVB:2005:AU0924
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- Rechtspraak.nl
Weigering van ziekengeld op basis van geschiktheid voor geselecteerde functies
In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellante, die eerder een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) ontving. Appellante, die als meewerkend assistent projectleidster werkte, meldde zich op 9 april 1998 ziek vanwege psychische klachten. Na een wachttijd van 52 weken ontving zij een WAO-uitkering, maar deze werd op 31 mei 2000 ingetrokken omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Dit besluit werd later door de rechtbank vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep herstelde de situatie door het beroep ongegrond te verklaren.
Appellante meldde zich op 22 april 2002 opnieuw ziek, ditmaal vanwege pijnklachten aan handen en polsen. De verzekeringsarts concludeerde dat zij, ondanks haar beperkingen, in staat was om de werkzaamheden van assistente consultatiebureau en voedingsassistent te verrichten. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, besloot om vanaf 17 juli 2002 geen ziekengeld meer toe te kennen, omdat appellante niet meer ongeschikt tot werken werd geacht.
De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, en appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat de verzekeringsarts de juiste maatstaf had aangelegd bij de beoordeling van de geschiktheid van appellante voor de functies. De Raad oordeelde dat de functies geen overschrijding van de belastbaarheid vertoonden en dat appellante geen medische gegevens had overlegd die haar stelling onderbouwden dat zij niet in staat was om de functies te vervullen. Het hoger beroep werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.