ECLI:NL:CRVB:2005:AU0580

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1938 AW + 05/673 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Wolleswinkel
  • K. Zeilemaker
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van tijdelijk aangestelde ambtenaar na geweldsdelict en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schoonhoven tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De gedaagde, een tijdelijk aangestelde ambtenaar, was ontslagen na het plegen van een geweldsdelict. De rechtbank had het beroep van de gedaagde tegen het ontslag gegrond verklaard, omdat de ontslaggrond niet voldoende was gemotiveerd. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 23 juni 2005, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door mr. J.J. Blanken en mr. J. Eshuis. De gedaagde was niet aanwezig.

De Raad heeft vastgesteld dat de gedaagde sinds 1988 werkzaam was bij de gemeente en in 1999 wegens ziekte was ontslagen. In 2002 werd hij echter opnieuw aangesteld in een tijdelijke functie. Na een veroordeling voor een geweldsdelict in 2002, heeft de gemeente hem ontslagen op basis van een 'redelijke grond'. De rechtbank oordeelde dat de ontslaggrond niet voldoende was onderbouwd, maar de Raad was van mening dat het gepleegde delict op zichzelf een redelijke grond voor ontslag vormde, gezien de ernst van de situatie en het publieke karakter van de functie.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de gedaagde ongegrond. Tevens werd het besluit van de gemeente om het ontslag te herzien, vernietigd. De Raad concludeerde dat de gemeente op goede gronden had gehandeld en dat het ontslag in rechte standhield, ondanks de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

04/1938 AW + 05/673 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schoonhoven, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 maart 2004, nr. AWB 02/5071 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Appellant heeft op 17 november 2004 een nieuw besluit genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Het hiertegen bij de rechtbank ingediende beroepschrift is aan de Raad gezonden en appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 juni 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Blanken, advocaat te ’s-Gravenhage, en mr. J. Eshuis, werkzaam bij de gemeente Schoonhoven. Gedaagde is niet verschenen.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagde was sedert 1988 werkzaam bij het gemeentelijk [naam bedrijf]. In het begin van 1997 is hij uitgevallen als gevolg van rugklachten. Bij besluit van 14 april 1999 is aan gedaagde met ingang van 1 april 1999 ontslag verleend op grond van ongeschiktheid voor zijn functie wegens ziekte. Bij besluit van dezelfde datum is hij, op basis van een tijdelijke proefaanstelling van één jaar, voor 28 uur per week aangesteld als [naam functie] in het stadhuis. Per 1 april 2000 is deze proefaanstelling met nog een jaar verlengd tot 1 april 2001, na welke datum de aanstelling op grond van artikel 8:12 (oud) van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Schoonhoven (CAR/UWO) is overgegaan in een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd.
1.2. In november 2001 is gedaagde in verzekering en aansluitend in voorlopige hechtenis gesteld op verdenking van poging tot zware mishandeling en openlijke geweldpleging. Bij vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 februari 2002 is gedaagde ter zake van die feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
1.3. Na het voornemen hiertoe bij brief van 28 maart 2002 aan gedaagde kenbaar te hebben gemaakt, heeft appellant gedaagde bij besluit van 14 juni 2002 met ingang van 1 juli 2002 ontslagen, primair op een “redelijke grond” en subsidiair op grond van ongeschiktheid anders dan wegens ziekten of gebreken zoals bepaald in artikel 8:6, eerste lid, van de CAR/UWO. Het bezwaar van gedaagde is door appellant bij besluit van 27 januari 2003 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft - voorzover thans nog van belang - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht. Zij overwoog daartoe dat de primaire grondslag van het ontslag (“redelijke grond”) niet van een motivering was voorzien en dat de subsidiaire ontslaggrond (ongeschiktheid) was gebaseerd op voorvallen uit de tijd dat gedaagde bij het [naam bedrijf] werkzaam was. Dat gedaagde als zodanig is ontslagen en daarna weer is aangesteld als [naam functie], heeft naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat niet kan worden gesproken van een doorgaand dienstverband zodat voorvallen en/of disfunctioneren daterend van vóór 1 april 1999 niet ten grondslag kunnen worden gelegd aan het ontslag als [naam functie]. Nu blijkens de stukken het voornemen bestond om het tijdelijk dienstverband van gedaagde als [naam functie], ondanks de kritische kanttekeningen bij zijn functioneren, om te zetten in een vaste aanstelling, kan disfunctioneren in de functie van [naam functie] volgens de rechtbank evenmin aan het ontslag ten grondslag worden gelegd.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant, na het voornemen daartoe op 1 juli 2004 aan gedaagde bekend gemaakt te hebben, op 17 november 2004 een nieuw besluit op bezwaar genomen. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht mede tot dit besluit (bestreden besluit II) uitstrekt.
4. Voorts overweegt de Raad het volgende.
4.1. Vast staat dat er ten tijde van het ontslag sprake was van een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd. Naar vaste jurisprudentie van de Raad (CRvB 19 februari 2004, LJN AO5016) kan de ambtenaar die in tijdelijke dienst voor onbepaalde tijd is aangesteld op elke redelijke grond ontslag worden verleend, mits het ontslagverlenend orgaan daarmee niet in strijd komt met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4.2. Het oordeel van de rechtbank dat appellant heeft nagelaten in het bestreden besluit I aan te geven welke de redelijke grond was waarop het ontslag - primair - is gebaseerd, wordt door de Raad niet onderschreven. Het bestreden besluit I, bezien in samenhang met het primaire ontslagbesluit van 14 juni 2002 en het daaraan ten grondslag liggende ontslagvoornemen, berust onmiskenbaar op de overweging dat het door gedaagde gepleegde geweldsdelict de vereiste redelijke grond oplevert om het dienstverband met gedaagde te beëindigen. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant nog eens bevestigd dat dit delict op zichzelf reeds als doorslaggevend is aangemerkt.
4.3. Gelet op de ernst en op het brute en gewelddadige karakter van het door gedaagde gepleegde feit, is de Raad van oordeel dat appellant het ontslag daarop in redelijkheid heeft kunnen baseren. Niet ten onrechte heeft appellant, mede gezien het publieke karakter van gedaagdes functie als [naam functie] op het stadhuis, grote betekenis toegekend aan de schade die gedaagde met zijn gedrag heeft toegebracht aan het aanzien van de openbare dienst en aan het vertrouwen dat het publiek in gemeentelijke functionarissen moet kunnen stellen. Anders dan gedaagde meent, doet hieraan niet af dat hij het delict niet in de uitoefening van zijn functie heeft gepleegd.
4.4. Het bestreden besluit I houdt dus in rechte stand. Nu het ontslag op een redelijke grond is en kon worden verleend, kan in het midden blijven of appellant - subsidiair - op goede gronden heeft aangenomen dat gedaagde ongeschikt is voor de uitoefening van zijn functie.
4.5. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking en het beroep van gedaagde dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
5. Met de vernietiging van de aangevallen uitspraak ontvalt de grondslag aan het ter uitvoering van die uitspraak genomen bestreden besluit II, zodat ook dit besluit moet worden vernietigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 januari 2003 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 17 november 2004.
Aldus gegeven door mr. J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2005.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.
(get.) J.P. Grauss.