ECLI:NL:CRVB:2005:AU0518

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3390 + 04/3679 + 04/3680 + 04/3681 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Wolleswinkel
  • K. Zeilemaker
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel betaald wachtgeld aan voormalig sergeant-majoor

In deze zaak gaat het om de terugvordering van teveel betaald wachtgeld aan een voormalig sergeant-majoor, appellant, door de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde. Appellant had vanaf 1 januari 1995 recht op wachtgeld op basis van de Militaire wachtgeldregeling 1961 en de Wet van 20 december 1984. Gedaagde heeft in 2001 een bedrag van ƒ 2.359,47 aan te veel ontvangen wachtgeld over de periode oktober tot en met december 2000 teruggevorderd, evenals een bedrag van ƒ 1.105,34 over de periode januari tot en met juli 2001. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaarde.

Tijdens de zitting op 23 juni 2005 zijn partijen niet verschenen. De Raad heeft de zaak beoordeeld op basis van de ingediende stukken. Appellant betwistte de berekening van de terugvordering en stelde dat gedaagde onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de bedragen die zijn verrekend. De Raad oordeelt dat gedaagde voldoende informatie heeft verstrekt over de berekening van het teruggevorderde bedrag van ƒ 2.359,47, en dat appellant deze berekeningen niet gemotiveerd heeft betwist. De Raad bevestigt daarom de aangevallen uitspraak voor dit onderdeel.

Echter, met betrekking tot het teruggevorderde bedrag van ƒ 1.105,34, oordeelt de Raad dat gedaagde niet voldoende heeft gemotiveerd op welke schuld de terugvordering betrekking had. De Raad vernietigt daarom de aangevallen uitspraak voor dit onderdeel en het bestreden besluit van 5 juni 2002, en gedaagde moet een nieuw besluit op bezwaar nemen. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,- bedragen, en moet de Staat der Nederlanden het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

04/3390 + 04/3679 + 04/3680 + 04/3681 MAW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Gravenhage op 10 mei 2004 onder nummer AWB 02/00120, 02/02632, 03/02305 en 03/02333 MAW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 23 juni 2005. Partijen zijn niet verschenen.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Aan appellant, voormalig sergeant-majoor, is met ingang van 1 januari 1995 wachtgeld toegekend op grond van de Militaire wachtgeldregeling 1961 en de Wet van 20 december 1984 (Stb. 657).
1.2. Bij besluit van 11 april 2001 heeft gedaagde een bedrag van ƒ 2.359,47 (bruto) aan te veel ontvangen wachtgeld over de periode oktober tot en met december 2000 van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij het bestreden besluit van 15 november 2001 heeft gedaagde, onder verwijzing naar de inmiddels door USZO gegeven nadere schriftelijke toelichting, dat besluit na bezwaar gehandhaafd.
1.4. Bij besluit van 18 oktober 2001 een bedrag van ƒ 1.105,34 (netto) aan te veel ontvangen wachtgeld over de periode januari tot en met juli 2001 van appellant teruggevorderd.
1.5. Bij het bestreden besluit van 5 juni 2002 heeft gedaagde, onder het geven van een nadere toelichting, dat besluit na bezwaar gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voorzover thans nog van belang, zijn de namens appellant tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen door de rechtbank ongegrond verklaard.
3.1. Met betrekking tot het onder 1.3. genoemde bestreden besluit heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat hem niet duidelijk is geworden of de terugvordering juist is berekend. Met name gedurende de maanden oktober tot en met december 2000 heeft hij andere bedragen op zijn bankrekening ontvangen dan waarvan gedaagde is uitgegaan.
3.2. Ook met betrekking tot het onder 1.5. genoemde bestreden besluit heeft appellant zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat dit onvoldoende duidelijk is. Daartoe heeft appellant er onder meer op gewezen dat gedaagde in oktober 2001 reeds een bedrag op zijn wachtgeld over deze maand heeft ingehouden.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Het hoger beroep heeft uitsluitend betrekking op de onder 1.3. en 1.5. genoemde besluiten, zodat de Raad zich hiertoe zal beperken.
4.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (CRvB 24 februari 2000, LJN AA5418 en TAR 2000, 50) is een bestuursorgaan op grond van het algemeen rechtsbeginsel dat hetgeen onverschuldigd is betaald kan worden teruggevorderd, bevoegd om tot terugvordering van te veel betaald wachtgeld over te gaan, tenzij andere algemene rechtsbeginselen zich daartegen verzetten.
4.3. Met betrekking tot de vraag of gedaagde voor appellant voldoende duidelijk heeft gemaakt hoe het teruggevorderde bedrag van ƒ 2.359,47 over de periode oktober tot en met december 2000 is berekend, overweegt de Raad dat gedaagde in de bijlagen bij het bestreden besluit van 15 november 2001, en met name in bijlage III, heeft uiteengezet hoe dit bedrag tot stand is gekomen. Met deze uiteenzetting heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad appellant voldoende voorgelicht. Appellant heeft de berekeningen van gedaagde niet gemotiveerd betwist, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. Voorts heeft gedaagde voldoende uiteengezet en aannemelijk gemaakt dat bedoeld bedrag niet reeds in oktober en november 2000 met appellant is verrekend. De verrekening over die maanden had betrekking op hetgeen over de maand september 2000 teveel aan appellant was uitbetaald. De aangevallen uitspraak komt derhalve op dit onderdeel voor bevestiging in aanmerking.
4.4. Met betrekking tot het teruggevorderde bedrag van ƒ 1.105,34 over de periode van januari tot en met juli 2001 is in het primaire besluit van 18 oktober 2001 aangegeven dat de terugvordering het gevolg is van een loonsverhoging per 1 januari 2001, die in augustus 2001 met terugwerkende kracht tot uitbetaling is gekomen. De bij dit besluit behorende specificatie is echter niet met die motivering in overeenstemming te brengen. In het bestreden besluit van 5 juni 2002 heeft gedaagde voorts toegelicht dat, in verband met een andere ontstane schuld, in september 2001 geen wachtgeld aan appellant is uitbetaald en dat vervolgens het bedrag van ƒ 1.105,34, dat toen nog aan schuld resteerde, bij het primaire besluit van 18 oktober 2001 van appellant is teruggevorderd. Voor de Raad is echter noch uit het bestreden besluit, noch uit de nadien door gedaagde bij de rechtbank en in zijn verweerschrift in hoger beroep gegeven toelichting duidelijk geworden op welke schuld gedaagde daarbij heeft gedoeld en welke bedragen gedaagde heeft verrekend. Ook het besluit van 23 april 2003, waarnaar gedaagde in zijn verweerschrift heeft verwezen en dat een overzicht bevat van de neveninkomsten en het recht op wachtgeld over het gehele jaar 2001, geeft daarin geen inzicht. Dit betekent dat het bestreden besluit van 5 juni 2002 niet voldoende draagkrachtig is gemotiveerd en derhalve in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. Als gevolg daarvan komt de aangevallen uitspraak op dit onderdeel voor vernietiging in aanmerking en dient ook het bestreden besluit van 5 juni 2002 te worden vernietigd. Gedaagde zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen.
5. De Raad acht, gelet op hetgeen onder 4.4. is overwogen, termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten appellant in eerste aanleg tot een aanvullend bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep in de zaak met het nummer 02/02632 MAW ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 5 juni 2002;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 966-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht in eerste aanleg in de zaak 02/02632 MAW van € 29,- en in hoger beroep van € 102,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2005.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.
(get.) J.P. Grauss.