ECLI:NL:CRVB:2005:AU0497

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4954 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak van de rechtbank inzake premies sociale werknemersverzekeringswetten

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door drs. A.F. Koelewijn, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 augustus 2004. De rechtbank had in die uitspraak geoordeeld dat het primaire besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat betrekking had op de premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten voor het jaar 2002, correct was. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft daarom hoger beroep aangetekend.

Tijdens de zitting op 17 maart 2005 heeft de Raad de zaak behandeld. Gedaagde, vertegenwoordigd door meerdere advocaten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft een verweerschrift ingediend. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank geen aanleiding had om te twijfelen aan de juistheid van het primaire besluit, dat geen betrekking had op de loondagen-problematiek. Appellante heeft in hoger beroep in wezen dezelfde argumenten herhaald als in de eerste aanleg, maar de Raad vond geen nieuwe aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 28 juli 2005 door de Centrale Raad van Beroep, met B.J. van der Net als voorzitter en R.C. Schoemaker en G. van der Wiel als leden. De griffier A.H. Hagendoorn-Huls was ook aanwezig bij de uitspraak.

Uitspraak

04/4954 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft drs. A.F. Koelewijn, werkzaam bij Van Duyn Belastingadviseurs te Noordwijk, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 augustus 2004, reg.nr. 03/4348.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 maart 2005, waar namens appellante is verschenen drs. A.F. Koelewijn voornoemd. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.M. Rensema, mr. D.A. Rusman, P.R.H. Min en mr. M.J. van Vuuren, allen werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende tussen partijen vaststaande feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 5 maart 2003 heeft gedaagde ten aanzien van appellante de premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten voor het jaar 2002 definitief vastgesteld. Het daartegen gerichte bezwaar is bij besluit van 14 mei 2003 ongegrond verklaard. Appellante is daartegen niet in beroep gekomen.
Bij besluit van 23 juni 2003, herzien bij besluit van 23 juli 2003 heeft gedaagde de premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten over 2002 nader aangepast. Deze wijzigingen zijn het gevolg van door appellante aangegeven onjuistheden in de eerdere correctienota van 5 maart 2003, welke onjuistheden betrekking hebben op werknemers die in 2002 niet verzekerd waren voor de Ziekenfondswet. Het daartegen gerichte bezwaar is bij besluit van 3 oktober 2003 (hierna: het bestreden besluit), voor zover gericht tegen het besluit van 23 juni 2003 niet-ontvankelijk verklaard, en voor het overige ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat de gronden van bezwaar uitsluitend betrekking hebben op de vraag welke betekenis moet worden toegekend aan de term “dagen waarover de werknemer loon heeft genoten”, ook wel “loondagen” genoemd in artikel 9 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, waarbij de interpretatie van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 mei 2001, gepubliceerd in RSV 2001/184 een belangrijke rol speelt. De correctienota van 23 juli 2003 ziet evenwel niet op het aantal loondagen in de zin van de hierboven vermelde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep.
Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat zij geen aanleiding heeft te twijfelen aan de juistheid van gedaagdes overweging dat het primaire besluit en derhalve ook het bestreden besluit geen betrekking heeft op de loondagen-problematiek.
In hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd, is in feite een herhaling van hetgeen in eerste aanleg van haar kant is gesteld. Daarin heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. De Raad verenigt zich met de door de rechtbank gebezigde overwegingen en maakt deze overwegingen tot de zijne.
De conclusie is dan ook dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.