E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. P.F.J. Heeffer, werkzaam bij de Algemene Onderwijsbond, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Hertogenbosch onder dagtekening 14 juli 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: AWB 02/1229 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 3 december 2003 van verweer gediend.
Bij brief van 24 maart 2004 (met bijlagen) heeft appellante nog enige haar gezondheids-toestand betreffende inlichtingen doen inzenden.
Gedaagde heeft bij brief van 19 april 2004 hierop gereageerd door overlegging van een rapport van 13 april 2004 van de bezwaarverzekeringsarts R.M.A.G. Brouns.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 juni 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Heeffer, voornoemd, als haar raadsman en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. B. Drossaert, werkzaam bij het Uwv.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als groepsleerkracht voor 31,5 uur per week (4 dagen). Op 6 april 1999 heeft zij haar werk gestaakt in verband met vermoeidheids- en hoofdpijnklachten na een ongeval in een zwembad. Na afloop van de wettelijk voorgeschreven wachttijd van 52 weken heeft gedaagde appellante bij besluit van 7 december 2000 met ingang van 4 april 2000 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Aan dit besluit is onderzoek vooraf-gegaan door de verzekeringsarts J.A.G. Wijnen. Deze heeft inlichtingen ontvangen van de behandelend neuroloog
dr. A.M.H.G. van der Heijden-Montfroy en de neuropsycho-loog drs. S.C.C.M. Lemmens. Voorts heeft hij een onderzoek laten verrichten door de klinisch psycholoog W. van der Wal, waarvan bij rapport van 8 maart 2000 verslag is gedaan. Op basis van deze gegevens alsmede eigen lichamelijk onderzoek is deze verzekeringsarts bij rapport van 10 april 2000 tot de conclusie gekomen dat bij appellante lichte cognitieve beperkingen bestaan, dat er beperkingen bestaan voor stresserende werkomstandigheden en dat de reïntegratie van appellante geleidelijk met aanpassingen aan stresserende werkom- standigheden in haar eigen werk zou kunnen worden gerea-liseerd. In het zogeheten Fis-scoreformulier van 10 april 2000 heeft deze verzekeringsarts naast lichamelijke beperkingen psychische beperkingen aanvaard met betrekking tot werken onder tijdsdruk, conflicterende functie-eisen, kortcyclisch repetitief werk en lawaai. Bij einde wachttijd is appellante in verband hiermee ongeschikt geacht voor haar eigen werk. Op basis van een theoretische schatting van haar arbeidsmogelijkheden en het daarmee samenhangende verlies aan verdiencapaciteit is de mate van arbeidsonge- schiktheid van appellante door gedaagde gesteld op 35 tot 45%. Hiertegen heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
Aan het thans bestreden besluit van 17 april 2002, dat ziet op de intrekking van appellantes uitkering, ligt in de eerste plaats het rapport van 4 januari 2001 van de verzekeringsarts H.A.M. Vertongen ten grondslag. Deze heeft, naar aan zijn rapport valt te ontlenen, onderzoek gedaan in het kader van een aanvraag van de werkgever om een functieongeschiktheidsadvies in verband met een voorgenomen ontslag van appellante per 1 augustus 2001. Voorts is dit onderzoek uitgevoerd in verband met de voorgeschreven eerstejaarsherbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. Op basis van anamnese en psychisch onderzoek heeft deze verzekeringsarts geconcludeerd dat appellante per 1 april 2001 weer volledig geschikt is voor haar eigen functie en derhalve niet om medische redenen op de voorgenomen datum daaruit ontslagen mag worden. Bij brief van 15 maart 2001 heeft de verzekeringsarts aan de werkgever van appellante het advies uitgebracht dat appellante uiterlijk op 1 december 2001 weer de functie van groepsleerkracht kan uitoefenen. Voorts is bij besluit van dezelfde datum de uitkering van appellante per 1 april 2001 beëindigd, omdat zij per die datum niet langer voor haar eigen werk ongeschikt werd geacht. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts J.J. Nasheed-Linssen bij rapport van
6 maart 2002 geconcludeerd dat appellante per 1 april 2001 zonder beperkingen geschikt was voor haar werk als groepsleerkracht. Daarop is bij het bestreden besluit de intrekking van de WAO-uitkering van appellante per 1 april 2001 gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat de medische informatie van de behandelend neuroloog en de uitkomsten van het onderzoek van de klinisch psycholoog Van der Wal onvoldoende aanknopingspunten bieden om te aanvaarden dat de arbeidsongeschiktheid van appellante is geobjectiveerd en dat de in beroep door appellante overgelegde rapporten van de behandelende revalidatieartsen niet tot een ander oordeel leiden. Daarop is het bestreden besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij niet in staat is in volle omvang haar werk te verrichten, zulks onder verwijzing naar onder meer een brief van 18 december 2003 van de bedrijfsarts E.M. Leesmans. Daaraan valt te ontlenen dat ondanks maximale inzet van alle betrokkenen was gebleken dat verdere reïntegratie (dan twee dagen per week) niet langer haalbaar was.
De bezwaarverzekeringsarts Brouns heeft in zijn commentaar van 13 april 2004, onder verwijzing naar de rapporten van de behandelend neuroloog en de klinisch psycholoog Van der Wal, aangevoerd dat er geen concrete afwijkingen/stoornissen bij appellante zijn vastgesteld en dat voor het klachtenpatroon van appellante geen medisch substraat aanwezig is (somatisatiestoornis) en een gestoorde aanpassing aan de nieuw ontstane situatie (aanpassingsstoornis).
De Raad overweegt dat voor de vraag of het bestreden besluit standhoudt bepalend is of de opvatting van gedaagde, in navolging van de betrokken verzekeringsartsen, juist is dat appellante per 1 april 2001 geschikt is om haar eigen werk in volle omvang weer te verrichten. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend.
Gelet op het hiervoor al vermelde (tweeledige) doel van zijn onderzoek dat ook gericht was op de vraag van de werkgever of appellante om medische redenen kon worden ontslagen, de hiervoor vermelde conclusie van de verzekeringsarts dat dit om medische redenen niet mogelijk was omdat appellante per 1 april 2001 niet ongeschikt was, en het verhandelde ter zitting, moet de Raad het ervoor houden dat het geschiktheidsoordeel per 1 april 2001 van de verzekeringsarts Vertongen in belangrijke mate bepaald is geweest door de overweging dat daardoor een ontslag na twee jaar arbeidsongeschiktheid (te rekenen vanaf datum uitval: 6 april 1999) om medische redenen niet mogelijk was.
De Raad stelt vast dat op deze wijze een oneigenlijk argument in de arbeidsongeschikt-heidsbeoordeling van appellante is ingeslopen, hetgeen impliceert dat de uitkomst ervan, te weten geschikt voor het eigen werk per 1 april 2001, niet zonder meer gevolgd kan worden. De twijfel aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts wordt versterkt doordat zijn in zijn rapport van 4 januari 2001 neergelegde standpunt dat appellante per 1 april 2001 haar werk weer volledig kan verrichten, niet (geheel) spoort met het door hem in zijn brief van 15 maart 2001 jegens de werkgever ingenomen standpunt dat appellante uiterlijk 1 december 2001 weer daartoe in staat is. Voorts overweegt de Raad dat de op 4 januari 2001 gegeven opvatting over de geschiktheid van appellante per 1 april 2001 uit de aard der zaak een prognose van de verzekeringsarts is betreffende het herstel van appellante per die datum. De mededeling aan de werkgever in de brief van
15 maart 2001 met betrekking tot de geschiktheid van appellante per uiterlijk 1 december 2001 is dat evenzeer. De Raad concludeert hieruit dat de verzekeringsarts op 15 maart 2001 niet kon uitsluiten dat appellante later dan 1 april 2001 zou zijn hersteld. Het rapport van 4 januari 2001 van de verzekeringsarts, waarop de intrekking van de WAO-uitkering per 1 april 2001 steunt, biedt daarvoor derhalve onvoldoende basis.
Die basis kan ook niet gevonden worden in hetgeen de bezwaarverzekeringsarts in de bezwaarfase ter onderbouwing van die intrekking heeft aangevoerd. Zij heeft zich beperkt tot dossierstudie en teruggegrepen op de bevindingen van de verzekeringsarts Vertongen en de klinisch psycholoog Van der Wal. Gelet op het hiervoor overwogene met betrekking tot de niet eenduidige oordeelsvorming van de verzekeringsarts Vertongen omtrent de geschiktheid voor het eigen werk en de omstandigheid dat het rapport van Van der Wal de verzekeringsarts Wijnen juist wel aanleiding heeft geven zodanige beperkingen aan te nemen dat appellante voor haar eigen werk niet geschikt werd geacht, vermag de Raad aan de verwijzing hiernaar door de bezwaarverzekeringsarts ter onderbouwing van de juistheid van de intrekking van de uitkering per 1 april 2001 geen doorslaggevende betekenis toe te kennen.
De onderbouwing in hoger beroep door de bezwaarverzekeringsarts Brouns van het standpunt van gedaagde levert niet alsnog een voldoende fundering daarvan op. Ook deze arts grijpt immers terug op het rapport van Van der Wal. De verwijzing naar de inlichtingen van de behandelend neuroloog kan evenmin dit standpunt zonder meer dragen, nu de verzekeringsarts Wijnen daarvan al kennis droeg en daarin geen belemmering zag om tot ongeschiktheid leidende beperkingen aan te nemen.
Ten slotte overweegt de Raad dat uit de in beroep door appellante overgelegde brieven van de revalidatieartsen A. de Fretes en A.A. van Kuyk met betrekking tot haar gezondheidssituatie vanaf 15 november 2001 niet het beeld oprijst dat appellante inmiddels weer volledig in staat zou zijn haar werk te verrichten. Er wordt immers melding gemaakt van voortzetting van de op herstel van de beperkte mentale belasting gerichte behandelingen.
Aldus moet de Raad vaststellen dat de onderhavige arbeidsongeschiktheidsschatting op een onvoldoende deugdelijke grondslag rust.
Het bestreden besluit komt mitsdien met de aangevallen uitspraak waarbij dit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Verstaat dat gedaagde een nieuw besluit op het bezwaar van appellante neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2005.
(get.) A.C.W. van Huussen.