E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 4 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante gericht tegen het besluit van 3 mei 2001 waarin appellante een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO) geweigerd is, onder de overweging dat zij na het voltooien van de wachttijd van 52 weken minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 17 juli 2003, registratie nummer WAO 02/2161, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Op bij aanvullend beroepschrift van 24 september 2003 aangevoerde gronden heeft mr. B.M. van Kerkvoorden, werkzaam bij ARAG-rechtsbijstand te Leusden, namens appellante hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 17 juni 2005. Appellante is in persoon verschenen, vergezeld van haar partner en bijgestaan door mr. P. Ruitenberg, eveneens werkzaam bij ARAG-rechtsbijstand te Leusden. Gedaagde heeft zich, zoals van te voren bericht, niet doen vertegenwoordigen.
Appellante was werkzaam als onderwijzeres toen zij op 7 februari 2000 met rugklachten uitviel. Gedaagde heeft appellante geen uitkering ingevolge de WAO toegekend, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht.
De schatting is gebaseerd op het rapport van de verzekeringsarts F.M. de Wit van 28 februari 2001. Hij heeft appellante lichamelijk onderzocht en aan de hand van zijn bevindingen een belastbaarheidspatroon opgesteld waarin de beperkingen van appellante zijn vastgesteld. Appellante is met name beperkt belastbaar geacht voor trappen lopen, klimmen en klauteren, knielen, kruipen, hurken en tillen. Daarnaast moeten zitten, staan en lopen met elkaar afgewisseld kunnen worden.
De arbeidsdeskundige D. de Klepper heeft een aantal functies geselecteerd die naar zijn mening geschikt zijn voor appellante. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies waarmee het meest kan worden verdiend met het maatmaninkomen van appellante resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%.
In hoger beroep heeft appellante aangegeven zich niet te kunnen verenigen met gedaagdes standpunt dat zij in staat moet worden geacht de haar voorgehouden functies te vervullen. Zij kan niet langer dan 10 á 15 minuten zitten en 5 á 10 minuten staan. Bovendien heeft zij voortdurend pijn. Gedaagde heeft haar lichamelijke klachten onderschat en appellante is niet in staat de haar voorgehouden functies te verrichten. Appellante is van mening dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat gedaagde geen informatie heeft opgevraagd bij de behandelende medici. Was dat wel gebeurd, had gedaagde niet tot de conclusie kunnen komen dat van appellante verlangd kan worden dat zij passende arbeid verricht.
De Raad oordeelt dat het bestreden besluit op een juiste medische en arbeidskundige grondslag berust. Hiertoe overweegt de Raad dat de primaire verzekeringsarts, na appellante onderzocht te hebben, forse beperkingen heeft aangenomen. De Raad neemt hierbij mede in ogenschouw dat de bezwaarverzekeringsarts P.A.E.M. Hofmans in zijn rapportage van 7 juni 2002 uitgebreid gemotiveerd heeft dat hij geen aanleiding ziet te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts. Ook uit de door appellante ingediende (medische) stukken kan de Raad niet afleiden dat appellante meer of anders beperkt is dan door gedaagde is aangenomen, of dat zij niet in staat kan worden geacht de voorgehouden functies te verrichten. De Raad betrekt hierbij mede de brieven van de neurochirurg dr. J.H. van den Berge van 18 april 2000,
19 september 2000 en 20 september 2001 waarin hij melding maakt van een hernia en dat zij gevrijwaard dient te worden van zware rugbelastende arbeid, op basis waarvan toch minimaal een bepaald (beperkt) WAO-percentage zal moeten worden toegekend. De Raad is van oordeel dat uit deze brieven geenszins blijkt dat gedaagde de beperkingen van appellante verkeerd heeft ingeschat. Er zijn blijkens het belastbaarheidspatroon grote beperkingen aangenomen op diverse onderdelen en noch uit de brieven van Van den Berge, noch uit de andere gedingstukken blijkt dat appellante meer of anders beperkt had moeten worden geacht. De Raad is dan ook van oordeel dat gedaagde niet tegengeworpen kan worden dat er geen informatie bij appellantes behandelaars is ingewonnen, nu niet gebleken is dat die informatie tot een andere conclusie had geleid.
Voorts is de Raad van oordeel dat appellante in staat moet worden geacht de geduide functies te verrichten. Van den Berge heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante gevrijwaard moet worden van zware rugbelastende arbeid. De functies die appellante voorgehouden zijn, zijn geen van alle zwaar rugbelastend. Voor zover de functies een of meerdere asterisken vertonen, die aangeven dat op dat onderdeel de belastbaarheid van appellante mogelijk wordt overschreden, verwijst de Raad naar de rapportage van 20 november 2001, waarin besproken is waarom die functies, ondanks de voorkomende asterisken toch geschikt zijn voor appellante.
Daarnaast overweegt de Raad dat aan de stelling van Van den Berge dat aan appellante een bepaald (beperkt) WAO-percentage uitgekeerd moet worden geen waarde gehecht kan worden, nu de neurochirurg niet aangewezen is uitspraken te doen over het toekennen van een (gedeeltelijke) WAO-uitkering omdat hij daarvoor andere maatstaven hanteert dan de WAO daarvoor voorschrijft.
Tot slot oordeelt de Raad dat de functie van bankemployé (fb-code 3394) niet aan de schatting ten grondslag had mogen worden gelegd nu appellante niet voldoet aan de voor die functie geldende diploma-eis. Er resteren evenwel voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen om de schatting op te baseren waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Aangezien er geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen en uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2005.
(get.) A.C.W. van Huussen.