E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 18 juni 2002 heeft gedaagde geweigerd aan appellante met ingang van 29 juni 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, namens appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 3 oktober 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Roermond heeft het door de gemachtigde van appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 3 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 16 juli 2003, procedurenr. 02/1166 WAO K1, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 juni 2005, waar appellante niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uwv.
Appellante, die in 1995 bij een ongeval een whiplash heeft opgelopen en sedertdien daarmee verband houdende klachten heeft gehad, is op 1 mei 2001 aangevangen met haar werkzaamheden als medewerkster in een amusementshal gedurende 20 uur per week. Op die datum nam haar verzekering ingevolge de WAO een aanvang. Op 30 juni 2001 is appellante voor dit werk uitgevallen wegens overspannenheid, alsmede hart- en vaatklachten. Bij het bij het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit van 18 juni 2002 heeft gedaagde de door appellante gevraagde WAO-uitkering geweigerd primair met toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO omdat naar zijn mening appellante bij aanvang van de verzekering op 1 mei 2001 reeds volledig arbeidsongeschikt was, subsidiair met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WAO omdat de bij aanvang van de verzekering reeds gedeeltelijk bestaande arbeidsongeschiktheid niet met tenminste 15% was toegenomen en meer subsidiair met toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO omdat de gezondheidstoestand van appellante bij aanvang van de verzekering de binnen een half jaar na die aanvang opgetreden arbeidsongeschiktheid kennelijk moest doen verwachten.
De Raad begrijpt, gelet op het verhandelde ter zitting en in aanmerking genomen dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak alleen de toepassing door gedaagde van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO heeft onderschreven, het standpunt van gedaagde aldus dat het bestreden besluit moet worden geacht alleen te berusten op deze wettelijke grondslag en zal zich bij zijn oordeelsvorming in dit geding daartoe beperken.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag het rapport van de bezwaarverzekeringsarts P. Tjen van 10 september 2002. Aan hem stond ter beschikking de aan de verzekeringsarts B.G.M. Simons verstrekte informatie. Deze informatie betrof een advies ten behoeve van een medische arbeidsgeschiktheidsbeoordeling van de GGD- Midden-Limburg van 5 juli 2000 in het kader van de Algemene Bijstandswet, dat inhield dat appellante in staat moest worden geacht halve dagen fysiek lichte werkzaamheden te verrichten, waarbij stress en verantwoordelijkheid vermeden moeten worden, en een brief van de behandelend klinisch psychologe G.A.M. Bär van 20 december 2001. Bär gaf aan dat bij appellante in 1998 een whiplash syndroom is vastgesteld, waarbij de behandelend neuroloog onder andere aangaf dat sprake was van een beperkte aandachtsspanne en verhoogde afleidbaarheid, alsmede begeleidende depressieve- en angstklachten. Ten tijde van de aanvang van haar werkzaamheden op een werkplek met veel licht- en geluidprikkels ging het goed met appellante en waren er geen paniek- en depressieve klachten meer, maar volgens Bär was deze werkplek vanwege de beperkingen van appellante als gevolg van haar whiplash met restklachten een slechte keuze, omdat zij de werkdruk en externe prikkels niet aankon en zich na korte tijd moest ziek melden met paniekklachten. Gelet op deze informatie alsmede op zijn onderzoek achtte Simons blijkens zijn rapport van 25 maart 2002 in verband met de gezondheidstoestand van appellante bij aanvang van de WAO-verzekering op 1 mei 2001 vanwege het beloop van haar klachten sinds het ongeval in 1995, hoewel deze klachten voor 1 mei 2001 misschien minder uitgeproken aanwezig waren, bij dagelijkse arbeidsbelasting buitenshuis uitval kennelijk te verwachten en om die reden de hiervoor genoemde artikelen 30, eerste lid, aanhef en onder a en b, en 18, tweede lid, van toepassing. Tjen achtte blijkens zijn hiervoor genoemd rapport appellante, anders dan Simons, bij aanvang van de WAO-verzekering op medische gronden niet reeds volledig arbeidsongeschikt maar zowel bij aanvang van die verzekering als bij het einde van de wachttijd beperkt belastbaar. Voorts wees Tjen er naar aanleiding van het bezwaar van appellante op dat het bij de toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO niet van belang is of belanghebbende had kunnen verwachten dat hij/zij arbeidsongeschikt zou kunnen worden maar dat het gaat om de vraag of de medische situatie dit had kunnen doen verwachten.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde zijn bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering slechts kon baseren op artikel 30, eerste lid, onder b, van de WAO en daarvoor verwezen naar de medische rapportages en de medische voorgeschiedenis van appellante. Bovendien wees de rechtbank er op dat appellante, terwijl zij zeer gevoelig was voor externe prikkels, arbeid had aanvaard waarbij in grote mate blootstelling aan die prikkels sprake was.
In hoger beroep heeft appellante haar in eerdere fasen van de procedure voorgebrachte bezwaren in essentie herhaald.
De Raad heeft geen aanleiding gezien om ten aanzien van het bestreden besluit, zoals hij dit thans begrijpt, anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Naar aanleiding van hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd, ziet, zoals de Raad ook in zijn uitspraak van 16 november 2004 (USZ 2005,35) tot uitdrukking heeft gebracht, de kennelijke verwachting als bedoeld in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, niet op het intreden van de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene, maar op de gezondheidssituatie van de betrokkene voor aanvang van de verzekering, waarbij alsdan dient te worden beoordeeld of die gezondheidssituatie de kennelijke verwachting dat betrokkene binnen een half jaar als gevolg van de feitelijk ingetreden arbeidsongeschiktheid uitvalt, rechtvaardigt. Het feit dat appellante deze baan heeft aanvaard in het kader van een project van de gemeentelijke sociale dienst maakt dit niet anders.
De Raad merkt ten slotte op dat van de zijde van appellante geen informatie van medische aard is overgelegd, welke zou kunnen doen twijfelen aan de conclusies van Tjen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2005.