E N K E L V O U D I G E K A M E R
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 23 oktober 2000 heeft appellant geweigerd aan gedaagde een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat gedaagde, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 10 oktober 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 23 mei 2001 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen bovengenoemd besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 27 januari 2003, reg.nr. WAO 01/1211, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak, onder aanvullende beslissingen omtrent proceskosten en griffierecht.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) d.d. 11 maart 2003 aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr. P.J.M. Fens, advocaat te Hoorn, een verweerschrift ingediend, gedateerd 16 april 2003. Hierop heeft appellant bij brief van 13 april 2004 (met bijlagen) gereageerd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 juni 2005, waar partijen -zoals tevoren was bericht- niet zijn verschenen.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat gedaagde op 10 oktober 2000, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de -onder drie verschillende functiebestandscodes (hierna: fb-codes) vallende- geselecteerde functies waarmee het meest kan worden verdiend met het voor gedaagde geldende maatmaninkomen resulteert volgens appellant in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%.
Anders dan de verzekeringsgeneeskundige onderbouwing van het bestreden besluit heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak de arbeidskundige onderbouwing daarvan onjuist bevonden.
Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat voor gedaagde, die voordat zij arbeidsongeschikt werd arbeid had verricht in een urenomvang van 24 uur per week, volgens het Besluit uurloonschatting 1999 (besluit van 11 februari 1999, Stcrt 1999, 40, verder te noemen: het BUS) bij het duiden van functies een bandbreedte geldt van 24 tot en met 28 uren per week. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies samensteller printplaten onder fb-code 8538 en assemblage medewerkster onder fb-code 8463, die geselecteerd zijn op de in het BUS onder stap 2 beschreven wijze -welke stap betrekking heeft op functies met een omvang boven en beneden de bandbreedte- kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet dienen als grondslag voor de schatting. Nu deze functies in het geheel geen arbeidsplaatsen vertegenwoordigen binnen de voor gedaagde geldende bandbreedte staan ze qua urenomvang niet in een evenwichtige verhouding tot de omvang van de maatman en hebben ze naar het oordeel van de rechtbank daarmee voor gedaagde onvoldoende realiteitsgehalte. Daar het buiten beschouwing laten van deze functies tot gevolg heeft dat er geen passende functies voor gedaagde resteren die tezamen tenminste dertig arbeidsplaatsen vertegenwoordigen, kan het bestreden besluit geen stand houden.
Appellant heeft in hoger beroep grieven aangevoerd tegen evenvermeld oordeel van de rechtbank. Onder verwijzing naar
’s Raads uitspraak van 18 februari 2003, nummer 02/2124, heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat toepassing van stap 2 van het BUS niet leidt tot het duiden van functies die onvoldoende realiteitsgehalte hebben.
De Raad deelt het door appellant in hoger beroep ingenomen en in het bestreden besluit toegepaste standpunt. De Raad is anders dan de rechtbank van oordeel dat een wijze van functieselectie conform stap 2 van het BUS voldoende realiteitswaarde heeft en verwijst voor zijn uitgebreide overwegingen terzake naar zijn uitspraak van 18 februari 2003, gepubliceerd in USZ 2003/103. De overeenkomstig stap 2 van het BUS geselecteerde fb-codes 8538 en 8463 voldoen aan de vaste jurisprudentie van de Raad met betrekking tot een deeltijdwerkende als gedaagde voor wie niet op medische gronden een urenbeperking geldt, zodat wat dat betreft het bestreden besluit niet voor vernietiging in aanmerking kwam en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
De Raad kan en zal de zaak zelf afdoen.
De Raad stelt voorop dat het feit dat het hoger beroep van appellant beperkt is tot het hiervoor besproken arbeidskundige punt, niet eraan in de weg staat dat in hoger beroep de gehele medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit ter toetsing van de rechter staat.
Gedaagde heeft in het verweerschrift gesteld dat zij medisch meer beperkt is dan is aangenomen en de geduide functies waarin bijzondere eisen worden gesteld voor wat betreft hand- en vingergebruik en intensief gebruik van de nek niet geschikt zijn voor haar. De Raad wordt verzocht een onderzoek door een revalidatiearts te gelasten voor een correcte vaststelling van de beperkingen. Verder wordt aangevoerd dat de functie schadebeoordelaar binnendienst onder fb-code 3931 gelet op de eis van een MAVO-diploma D-niveau alsmede twee van de drie functies tandartsassistente onder fb-code 5933 gelet het vereiste MAVO-diploma, voor gedaagde niet passend zijn.
Met betrekking tot de voor gedaagde op 10 oktober 2000 geldende medische beperkingen, ziet de Raad geen reden te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts J.F. Jacobsson en de bezwaarverzekeringsartsen J.H.W.A. Scholten en A. de Vries, als neergelegd in hun rapportages van respectievelijk 25 juli 2000, 17 april 2001 en 29 april 2003, noch aan de beperkingen zoals deze zijn weergegeven in de verwoording belastbaarheid belanghebbende van 28 augustus 2000 en het formulier functie informatie systeem va/ad van 25 juli 2000. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat van de zijde van gedaagde tijdens de gehele duur van dit geding geen medische gegevens zijn ingebracht die haar visie van onderwaardering van de beperkingen zouden kunnen ondersteunen. In het vorenstaande ligt voorts besloten dat de Raad onvoldoende aanknopingspunten ziet om zich door een medisch deskundige van verslag en advies te laten dienen.
De Raad is verder van oordeel dat bij de selectie van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten en in aanmerking genomen dat de voorkomende markeringen genoegzaam zijn verklaard, in voldoende mate rekening is gehouden met de voor gedaagde geldende medische beperkingen, zodat die functies voor gedaagde in medisch opzicht als passend moeten worden aangemerkt.
De Raad is ten slotte van oordeel dat zo al gezegd zou moeten worden dat gedaagde niet kan voldoen aan de bij de functie administratief medewerkster B onder fb-code 3931 gestelde diploma-eis MAVO D-niveau, dit voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid op de datum in geding niet leidt tot een ander resultaat, omdat er bij het wegvallen van die functie naar ’s Raads oordeel voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen resteren die berekend zijn op gedaagdes bekwaamheden en waarmee de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd minder dan 15% bedraagt.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep doelt treft en de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit niet in stand heeft gelaten. Voorts in aanmerking genomen dat geen aanleiding bestaat tot een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, dient te worden beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2005.
(get.) A.C.W. van Huussen.