ECLI:NL:CRVB:2005:AU0451

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/91 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • O.J.D.M.L. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2005, staat de herziening van de WAO-uitkering van appellant centraal. Appellant, die sinds 7 januari 1997 uitviel voor zijn werkzaamheden als isoleerder door psychische klachten en pijnklachten, had aanvankelijk een WAO-uitkering ontvangen die was berekend op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Echter, bij besluit van 7 juli 1998 werd deze uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Dit besluit werd later bevestigd bij een besluit van 23 december 1998, waarin werd vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 6 november 1998 ongewijzigd bleef.

Appellant ging in hoger beroep tegen het besluit van 5 december 2001, waarin zijn bezwaar tegen de herziening van de uitkering ongegrond werd verklaard. Tijdens de zitting op 29 april 2005 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, mr. L.S.J. de Korte, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. M. de Graaff van het Uwv. De Raad diende te beoordelen of gedaagde terecht had aangenomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd bleef.

Appellant voerde aan dat hij door zijn klachten niet in staat was tot enige vorm van arbeid en verwees naar medische informatie over een operatie in januari 1999, waarbij een tumor uit zijn linkernier was verwijderd. De Raad oordeelde echter dat de aan de schatting ten grondslag liggende medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd en dat de belastbaarheid van appellant niet was overschat. De Raad bevestigde dat de functies die aan appellant waren voorgehouden, passend waren en dat er geen zwaardere eisen aan hem werden gesteld dan op basis van zijn medische beperkingen verantwoord was. Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellant afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

03/91 WAO (rectificatie)
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 5 december 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van
23 december 1998 waarin is bepaald dat de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, na onderzoek op 6 november 1998 ongewijzigd in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35% wordt vastgesteld.
Bij uitspraak van 28 november 2002, nr. 02/95 WAO, heeft de rechtbank 's-Gravenhage het beroep van appellant tegen het besluit van 5 december 2001 ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. L.S.J. de Korte, advocaat te 's-Gravenhage, op de daartoe bij aanvullend beroepschrift van
7 februari 2003 (met bijlagen) aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
In aanvulling op de gronden van het hoger beroep heeft mr. De Korte, voornoemd, bij brief van 3 maart 2003 nog nadere informatie van de behandelend chirurg dr. J.W.S. Merkus aan de Raad gestuurd.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 4 maart 2003, ingediend.
De bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn heeft op 14 maart 2003 gereageerd op de brieven van dr. Merkus.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Korte en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. de Graaff, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant, voorheen werkzaam als isoleerder via een uitzendbureau, is op 7 januari 1997 voor die werkzaamheden uitgevallen wegens psychische klachten en pijnklachten. Met ingang van 8 januari 1998 is aan appellant een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 7 juli 1998 heeft gedaagde de uitkering van appellant met ingang van 2 juli 1998 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 23 december 1998 bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid per
6 november 1998 ongewijzigd 25 tot 35% blijft. Dit besluit werd gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 5 december 2001.
In dit geding is de vraag aan de orde of gedaagde terecht heeft aangenomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 6 november 1998 ongewijzigd 25 tot 35% bedraagt.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit van 5 december 2001 naar haar oordeel in rechte stand kan houden.
In hoger beroep is namens appellant gesteld dat hij door zijn klachten tot geen enkele vorm van arbeid in staat is. Appellant heeft gewezen op informatie vanuit de behandelende sector met betrekking tot de operatie van 29 januari 1999 waarbij een tumor uit de linkernier is verwijderd. Deze operatie, waarbij een zenuw is beschadigd, had een verlamming van het linkerbeen en rugklachten als gevolg. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij de hem voorgehouden functies niet kan vervullen en dat de datum van de raadpleging van het Functie Informatiesysteem (FIS), 11 juni 1998, niet correspondeert met de datum in geding van november 1998.
De grieven van appellant, inhoudende dat de aan de schatting ten grondslag liggende medische beoordeling onzorgvuldig tot stand is gekomen en de belastbaarheid is overschat, worden door de Raad niet onderschreven.
De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit, wat het medisch aspect betreft, kan worden gedragen door de bevindingen van de verzekeringsarts E.G. van der Jagt en de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn.
De verzekeringsarts Van der Jagt heeft appellant op 6 november 1998 op het spreekuur gezien en lichamelijk onderzoek verricht. Op basis hiervan is hij tot de conclusie gekomen dat in het klachtenpatroon sinds de laatste beoordeling geen essentiële wijziging is opgetreden en dat het belastbaarheidspatroon van 8 april 1998 nog geldig is.
De bezwaarverzekeringsarts Van Duijn heeft zich blijkens zijn rapport van 30 november 2001 met dit oordeel kunnen verenigen. Deze arts heeft na heroverweging van de beschikbare medische gegevens niet kunnen concluderen dat belanghebbende in de periode voor de operatie van 29 januari 1999 duidelijke belemmeringen ervoer uit de toen verwijderde tumor, noch dat de geuite klachten een relatie vertoonden met de tumor.
Van Duijn heeft op 14 maart 2003 gereageerd op de medische informatie die appellant in hoger beroep heeft ingebracht. In dit rapport heeft hij nogmaals aangegeven dat - en waarom - hij van oordeel is dat de medische onderbouwing van het primaire besluit kan worden gehandhaafd. Gezien het ontbreken van neurologisch passende bevindingen vóór de ingreep en de aspecifieke klachtenpresentatie acht hij het niet aannemelijk dat er functionele beperkingen waren te duiden voortvloeiende uit de nadien vastgestelde tumor die uiteindelijk leidde tot neurologisch letsel voortvloeiende uit de ingreep in januari 1999.
De Raad is verder van oordeel dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen zwaardere eisen worden gesteld dan op grond van de voor appellant geldende medische beperkingen verantwoord en mogelijk moet worden geacht.
De Raad wijst in dit verband op de in beroep overgelegde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige J. Noordermeer van 7 augustus 2002, waarin het volgende is vermeld:
“Met bezwaarverzekeringsarts M. Keus zijn de geduide functies nogmaals bezien en in alle eerder primair geduide functies worden geen overschrijdingen t.a.v. de belastbaarheid van belanghebbende geconstateerd en alle functies zijn nog steeds als passend te beschouwen.”
Met betrekking tot de grief van appellant dat de datum waarop het FIS is geraadpleegd niet correspondeert met de datum die thans in geding is wijst de Raad op zijn uitspraak van 13 mei 2003, gepubliceerd in RSV 2003/190. Ook in het onderhavige geding stelt de Raad vast dat de aan appellant op 2 juli 1998 voorgehouden functies, gezien de actualiseringsdata van deze functies, op 6 november 1998 nog steeds actueel zijn.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.