de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde 1], gevestigd te [vestigingsplaats], en
[gedaagde 2], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op daartoe nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 december 2003, reg.nr. 03/351 en 03/352.
Namens gedaagden is door mr. J. van der Bend, werkzaam bij Belastingadvies B.V. te Oegstgeest, een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 maart 2005, waar voor appellant is verschenen
mr. D.M. Rensema, mr. D.A. Rusman, P.R.H. Min en mr. M.J. van Vuuren, allen werkzaam bij het Uwv. Voor gedaagden zijn verschenen mr. Van der Bend, voornoemd, en mr. M.R. Mellema en J.H. de Koster.
Gedaagden hebben appellant bij brief van 11 juli 2001 verzocht om restitutie van de over de jaren 1996 tot en met 2001 betaalde premies ter zake van de voor gedaagden in die jaren werkzame werknemers op basis van een werkpatroon van
6 weken op en 4 weken af. Gedaagden zijn - daarbij verwijzend naar de uitspraak van de Raad van 31 mei 2001, gepubliceerd in RSV 2001/184 - van mening dat zij een deel van deze premies ten onrechte hebben afgedragen. In de optiek van gedaagden moet de hierboven vermelde uitspraak dusdanig worden uitgelegd, dat uitsluitend premie kan worden berekend over de dagen dat de werknemer tegen loon heeft gewerkt en dat derhalve bij gedaagden slechts sprake kan zijn van een maximaal aantal premiedagen van 155 in plaats van de 260 c.q. 261 dagen waarop appellant de premielonen heeft berekend. Bij besluit van 1 november 2002 heeft appellant dit verzoek afgewezen.
De daartegen gerichte bezwaren zijn bij besluiten van 16 december 2002 (hierna: bestreden besluiten) ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant, voor zover in hoger beroep van belang, overwogen dat het verzoek van gedaagden tot premierestitutie dient te worden aangemerkt als een herzieningsverzoek en stelt vervolgens dat de uitspraak van 31 mei 2001 niet kan worden aangemerkt als nieuw feit en/of omstandigheid op basis waarvan een genomen besluit herzien dient te worden. Om deze reden is dit verzoek afgewezen.
De rechtbank heeft de beroepen van gedaagden tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd.
De Raad overweegt als volgt.
Met appellant is de Raad van oordeel dat de rechtbank met haar redenering, dat als appellant in de primaire fase een verzoek niet op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft afgewezen appellant in de bezwaarfase geen beroep meer kan doen op dat artikel, daarmee de aard en bedoeling van de bezwaarprocedure miskent.
De bezwaarschriftenprocedure dient immers ingevolge artikel 7:11 van de Awb gericht te zijn op een volledige bestuurlijke heroverweging van een besluit en derhalve ook op herstel van gemaakte fouten. Artikel 7:11 van de Awb staat derhalve niet in de weg aan een handhaving van de afwijzing op een andere grond dan die waarop het in bezwaar bestreden besluit steunt.
Op grond van het vorenstaande dient dat onderdeel van de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.
In hoger beroep dient dan vervolgens de vraag te worden beantwoord of appellant op goede gronden geweigerd heeft om terug te komen van de reeds onherroepelijk geworden premiebesluiten over de jaren 1996 tot en met 2001 en om de over die jaren betaalde premies gedeeltelijk te restitueren.
Appellant heeft dienaangaande aangevoerd dat in de onderhavige gevallen geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, en dat dergelijke nova niet gelegen kan zijn volgens vaste jurisprudentie van de Raad in de gewijzigde jurisprudentie op grond waarvan blijkt dat een in het verleden genomen rechtens onaantastbaar besluit berust op een onjuiste uitleg.
Gedaagden stellen zich op het standpunt dat de herzieningsverzoeken zijn gebaseerd op artikel 11, vierde lid, van de CSV. Op grond van dit artikel stelt appellant, indien een hoger bedrag aan premie of voorschotpremie is vastgesteld dan verschuldigd is, het verschuldigde op het juiste bedrag vast. Onder verwijzing naar de rechtsoverweging 4.7. van de uitspraak van de rechtbank Alkmaar zijn gedaagden de mening toegedaan dat de in artikelen 11 en 13 van de CSV neergelegde regeling voor het vaststellen en restitueren van premies moet worden aangemerkt als een zogeheten lex specialis en dat appellant derhalve ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb.
Naar aanleiding van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
Anders dan voorheen hanteert de Raad met betrekking tot de weigering terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit thans de volgende toetsingsnorm. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid het eerdere besluit handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen.
Naar het oordeel van de Raad miskennen gedaagden met hun hierboven vermelde stelling, dat in het kader van
artikel 11, vierde lid, van de CSV - evenals bij artikel 4:6 van de Awb - nieuw gebleken feiten over veranderde omstandigheden gesteld dienen te worden. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 31 mei 1985,
RSV 1986/28. Appellant heeft er in dit verband ter zitting van de Raad terecht op gewezen dat paragraaf 7 van de CSV, waarin bepalingen in verband met de Awb zijn opgenomen, niet voorziet in een van de Awb afwijkende regeling als door gedaagden bedoeld.
De Raad is met appellant van oordeel dat gedaagden ter ondersteuning van hun herzieningsverzoeken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben aangevoerd. Daartoe heeft de Raad laten wegen dat ingevolge zijn bestendige jurisprudentie totstandkoming over verandering van rechtspraak - in dit geval de door gedaagden genoemde uitspraak van de Raad van 31 mei 2001 - niet kan worden aangemerkt als een zodanig nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid.
Uit het vorengaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat de inleidende beroepen alsnog ongegrond dienen te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2005.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.