ECLI:NL:CRVB:2005:AU0318

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3060 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van premies ingevolge sociale werknemersverzekeringswetten en de toepassing van artikel 4:6 Awb versus artikel 11 en 13 CSV

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. R. Mulder, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem. De rechtbank had op 20 april 2004 het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij het verzoek om herziening van een eerder besluit van 12 april 2001 werd afgewezen. Dit besluit betrof de definitieve vaststelling van de door appellante verschuldigde premies voor sociale werknemersverzekeringen over het jaar 2000. Appellante stelde dat de premies enkel berekend moesten worden over de dagen dat de werknemer daadwerkelijk had gewerkt, in tegenstelling tot het premiebesluit dat alle dagen in het loonbetalingstijdvak meerekende.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de motivering van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat voor herziening van een besluit enkel ruimte bestaat bij nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Appellante had echter geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die haar verzoek konden onderbouwen. De Raad verwees naar eerdere jurisprudentie en concludeerde dat de door appellante aangevoerde argumenten niet voldoende waren om het bestreden besluit te herzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees een proceskostenveroordeling af.

De uitspraak benadrukt het belang van de criteria voor herziening in het bestuursrecht en de noodzaak voor appellanten om substantiële nieuwe informatie te presenteren om een herzieningsverzoek te rechtvaardigen. De Raad maakte duidelijk dat de ontwikkeling van rechtspraak op zich niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.

Uitspraak

04/3060 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R. Mulder, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 20 april 2004, reg. nr. 03/967.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 maart 2005, waar namens appellante is verschenen mr. Mulder voornoemd. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.M. Rensema, mr. D.A. Rusman, P.R.H. Min en
mr. M.J. van Vuuren, allen werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen.
II. MOTIVERING
Namens appellante is bij brief van 23 oktober 2001 verzocht om herziening van het besluit van 12 april 2001 waarbij de door appellante verschuldigde premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten over het jaar 2000 definitief zijn vastgesteld, en over te gaan tot terugbetaling van de over het jaar 2000 onverschuldigd betaalde premies. Appellante heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 mei 2001, gepubliceerd in RSV 2001/184. In de optiek van appellante moet de hierboven vermelde uitspraak dusdanig worden uitgelegd, dat uitsluitend premie kan worden berekend over de dagen dat de werknemer tegen loon heeft gewerkt, terwijl aan het premiebesluit van 4 juli 2001 ten grondslag ligt dat de loonbetalingen aan haar werknemers in ploegendienst zien op alle dagen in het loonbetalingstijdvak, dus ook op dagen dat geen arbeid is verricht. Bij besluit van 30 januari 2003 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen.
De daartegen gerichte bezwaren zijn bij besluit van 5 mei 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat voor herziening slechts ruimte bestaat indien sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het door appellante aangevoerde merkt gedaagde niet aan als een nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid, zodat het verschuldigde premiebedrag bij nota van 12 april 2001 op juiste wijze is vastgesteld, waardoor artikel 11, vierde lid, evenals artikel 13, derde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) toepassing mist.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het verzoek van appellante van 23 oktober 2001 een verzoek is om terug te komen van een eerder genomen - inmiddels rechtens onaantastbaar - besluit en beoordeeld dient te worden met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad overweegt naar aanleiding van het namens appellante in hoger beroep aangevoerde het volgende.
Appellante stelt zich op het standpunt dat het herzieningsverzoek is gebaseerd op artikel 11, vierde lid, en artikel 13 van de CSV. Op grond van het vierde lid van artikel 11 van de CSV stelt gedaagde, indien een hoger bedrag aan premie of voorschotpremie is vastgesteld dan verschuldigd is, het verschuldigde op het juiste bedrag vast. Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank Alkmaar dienaangaande heeft overwogen is appellante de mening toegedaan dat de in artikelen 11 en 13 van de CSV neergelegde regeling voor het vaststellen en restitueren van premies moet worden aangemerkt als een zogeheten lex specialis en dat gedaagde derhalve ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb. Ten slotte is appellante van mening dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat haar bezwaar en beroep ongegrond zijn verklaard terwijl het beroep van [naam B.V.] gegrond is verklaard.
Naar het oordeel van de Raad miskent appellante met het voorgaande dat in het kader van artikel 11, vierde lid, van de CSV
- evenals bij artikel 4:6 van de Awb - nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gesteld dienen te worden. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 31 mei 1985, RSV 1986/28. De door appellante verdedigde opvatting verdraagt zich niet met de ook voor premienota’s geldende bezwaar- en beroepstermijn van zes weken en kan derhalve niet voor juist worden gehouden. Gedaagde heeft er in dit verband terecht op gewezen dat paragraaf 7 van de CSV, waarin bepalingen in verband met de Awb zijn opgenomen, niet voorziet in een van de Awb afwijkende regeling als door appellante bedoeld.
De Raad is met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat appellante ter ondersteuning van haar herzieningsverzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Daartoe heeft de Raad laten wegen dat ingevolge zijn bestendige jurisprudentie totstandkoming of verandering van rechtspraak - in dit geval de door appellante vermelde uitspraak van de Raad van 31 mei 2001 - niet kan worden aangemerkt als een zodanig nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid.
Hieraan kan niet afdoen het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel. De Raad verwijst daarbij naar hetgeen dienaangaande door de rechtbank is overwogen en maakt deze overwegingen tot de zijne.
De conclusie van de Raad is dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.