E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.G. Wattilete, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 juli 2004, reg.nr. 03/4043 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 juli 2005, waar appellant - met bericht - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 24 februari 2003 een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet. Gedaagde heeft naar aanleiding van deze aanvraag en de op 13 maart 2003 door appellant verstrekte informatie geconstateerd dat mogelijk sprake zou zijn van vervangende inkomsten en dat appellant niet over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt.
Bij brief van 27 maart 2003 heeft gedaagde appellant in de gelegenheid gesteld voor 10 april 2003 een aantal bescheiden te overleggen, waaronder een ontslagbrief van de werkgever [naam werkgever 1], een ontslagbrief van de werkgever [naam werkgever 2], een bewijs van afwijzing WW van het GAK en een schriftelijke verklaring waarin appellant aangeeft waar hij vanaf 24 februari 2003 heeft verbleven, de mogelijkheden om ergens te overnachten en de activiteiten die appellant heeft ondernomen om huisvesting te krijgen. Tevens is appellant meegedeeld dat indien hij geen gehoor geeft aan dit verzoek, zijn aanvraag niet verder in behandeling zal worden genomen.
Bij besluit van 11 april 2003 heeft gedaagde besloten de aanvraag van 24 februari 2003 met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling te laten op de grond dat appellant niet alle voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijke gegevens heeft ingeleverd, zodat gedaagde niet kan beoordelen of, en zo ja, in welke mate aan appellant bijstand dient te worden verleend.
Bij besluit van 15 juli 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 11 april 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 juli 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 4:5, eerste lid van de Awb (tekst tot 1 juli 2004) bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling is van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat gedaagde terecht om de hierboven genoemde gegevens heeft verzocht, nu die relevant zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Vaststaat dat appellant niet alle gevraagde gegevens binnen de geboden hersteltermijn heeft overgelegd. Voorts is de Raad niet gebleken dat appellant niet redelijkerwijs de beschikking kon krijgen over deze gegevens. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het de eigen verantwoordelijkheid van appellant is om de gevraagde gegevens tijdig bij gedaagde te overleggen. De zogeheten formulierenbrigade van gedaagde dient, zoals uit de gedingstukken volgt en ter zitting nader is toegelicht, enkel ter ondersteuning bij het invullen van (aanvraag-)formulieren en handelt niet in plaats van of namens de betrokkene.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat gedaagde bevoegd was om de op 24 februari 2003 ingediende aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te laten. Voorts kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
Ook hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2005.