de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 31 oktober 2000 heeft appellant gedaagde in kennis gesteld van het besluit de aan haar verleende uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 31 december 2000 in te trekken, op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 25% bedroeg.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 20 september 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 19 februari 2003 (reg. nr.: WAJONG 01/1906), onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep, laatstgenoemd besluit (het bestreden besluit) vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden van deze uitspraak in hoger beroep gekomen met het verzoek de aangevallen uitspraak te vernietigen en het inleidend beroep alsnog ongegrond te verklaren.
Namens gedaagde heeft mr. D.S. de Ploeg, advocaat te Amsterdam, bij brief van 19 mei 2003 van verweer gediend, waarop appellant bij brief van 27 mei 2003 een reactie van de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek heeft ingezonden.
Bij brief van 23 april 2004 heeft gedaagde hierop gereageerd onder toezending van een verklaring van 18 maart 2004 van de psycholoog E.C.G.J. Julien en een verklaring van 23 maart 2004 van de psychiater J.V.M. Marhold.
Hierop heeft appellant bij brief van 17 mei 2004 een commentaar van de bezwaarverzekeringsarts Koek ingezonden.
Bij brief van 23 november 2004 heeft gedaagde de Raad een haar gezondheidstoestand betreffend rapport van 25 oktober 2004 van de psychiater H. de Jong, psychiater/psychoanalyticus te Amsterdam, doen toekomen.
Appellant heeft een commentaar van 9 december 2004 van de bezwaarverzekeringsarts Koek op dit rapport ingezonden, waarop gedaagde bij brief van 21 januari 2005 een reactie van psychiater De Jong heeft overgelegd, hetgeen voor de bezwaarverzekeringsarts Koek aanleiding was bij rapport van 7 februari 2005 nogmaals te reageren.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 april 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde is verschenen bij haar gemachtigde mr. De Ploeg, voornoemd, en haar partner [naam partner].
Gedaagde, geboren [in] 1967 in Japan, heeft appellant op 28 augustus 1998 verzocht haar vanwege psychische klachten een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen. De verzekeringsarts M.R.M. Enneking heeft daarop onderzoek gedaan en is na ontvangst van inlichtingen van de behandelend psychiater J.J.S. Kooy te Delft, bij rapport van 11 december 1998 tot de conclusie gekomen dat gedaagde gezien haar gezondheidstoestand, ten tijde van zijn onderzoek en over langere tijd gezien, slechts zeer beperkt kan functioneren, omdat bij haar sprake is van een ernstig psychiatrisch ziektebeeld met als gevolg een langdurig onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren en een evident onvermogen tot het verrichten van arbeid. Daarop is aan gedaagde een uitkering ingevolge de Wajong toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vervolgens heeft in het kader van de zogeheten eerstejaars herbeoordeling de verzekeringsarts J.D. van de Nieuwegiessen onderzoek gedaan. Deze is bij rapport van 6 september 2000 tot de conclusie gekomen dat gedaagde lijdende was aan een persoonlijkheidsstoornis en aan ADHD, dat daaruit beperkingen voortvloeien voor het verrichten van arbeid, maar dat haar gezondheidssituatie toch niet zodanig was dat zij geen benutbare mogelijkheden had. Na overleg met de verzekeringsarts Enneking over de vraag of een (psychiatrische) expertise meer duidelijkheid zou kunnen geven is daarvan afgezien om reden dat daarvan niet te verwachten was dat daarna andere beperkingen zouden moeten worden gesteld. Bij rapport van 30 oktober 2000 is de arbeidsdeskundige L.P. Boers tot de conclusie gekomen dat gedaagde met inachtneming van haar beperkingen in staat is de werkzaamheden te verrichten van een aantal ook overigens voor haar geschikt te achten functies, waarmee een zodanig inkomen kan worden verworven dat geen verlies aan verdiencapaciteit bestaat.
In de bezwaarfase van de besluitvorming heeft de bezwaarverzekeringsarts Koek, blijkens haar rapport van 2 juli 2001, de dossiergegevens bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en bij brief van 19 juni 2001 inlichtingen ontvangen van de behandelend psychiater (in opleiding) J. Wesselius. Aan het verslag van oriënterend psychiatrisch onderzoek in het rapport van 2 juli 2001 ontleent de Raad dat gedaagde tijdens de hoorzitting nauwelijks in staat was om te praten, dat sprake was van heftige emotie zich uitend in klappertanden en hevig trillen, dat zij met moeite haar aandacht erbij kon houden, moeite had met de chronologie van gebeurtenissen en dat de stemming van gedaagde angstig was en het affect voornamelijk angstig. De bezwaarverzekeringsarts heeft aangenomen dat het gedrag van gedaagde op de hoorzitting tijdelijk dan wel situatief van aard was daar dit gedrag niet werd vertoond bij de primair beoordelend verzekeringsarts, noch vertoond werd bij de behandelaar. Daarop is de bezwaarverzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding was de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen te wijzigen en is het bestreden besluit genomen.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd op grond van het oordeel dat dit rust op een onvolledige en onzorgvuldige medische beoordeling, omdat in een situatie als deze appellant zich ter zake had dienen te laten voorlichten door een onafhankelijke deskundige op psychiatrisch gebied.
In hoger beroep heeft appellant dit oordeel bestreden door erop te wijzen dat de informatie van de behandelend psychiater overeenkwam met de bevindingen uit onderzoek door de verzekeringsarts Van de Nieuwegiessen en dat van een eenmalig onderzoek door een niet-behandelend psychiater geen andere diagnose noch andere beperkingen werden verwacht.
Gedaagde heeft zich in hoger beroep geschaard achter het oordeel van de rechtbank, heeft gesteld ook bereid te zijn een onderzoek door een deskundige vanwege de Raad te ondergaan en heeft nadien het initiatief genomen zich te laten onderzoeken door de psychiater De Jong. Bij rapport van 25 oktober 2004 is deze tot de conclusie gekomen dat het onwaarschijnlijk lijkt dat gedaagde ten tijde hier in geding zonder adequate behandeling in staat zou zijn geweest loonvormende arbeid te verrichten. Wellicht zou gedaagde, mits goed medicamenteus ingesteld, om te beginnen gedeeltelijk geschikt zijn voor enkele uren per dag.
De bezwaarverzekeringsarts Koek heeft bij rapport van 9 december 2004 haar standpunt gehandhaafd en gesteld dat het haar niet bekend was dat het hebben van ADHD zonder gebruik van medicatie moet leiden tot het aannemen van volledige arbeidsongeschiktheid en heeft gewezen op de gegevens en bevindingen van de behandelend psychiater die overeenstemmen met de bevindingen van de verzekeringsarts Van de Nieuwegiessen en met die van de psychiater De Jong. Laatstgenoemde heeft bij brief van 15 januari 2005 hierop gereageerd door te stellen dat ADHD zonder medicamenteuze behandeling kan leiden tot arbeidsongeschiktheid en dat dit bij gedaagde het geval was, omdat zij klinisch met medicatie veel beter was, en vanwege de aard van haar klachten en de wijze waarop zij deze naar voren heeft gebracht. De bezwaarverzekeringsarts Koek heeft daarop gerepliceerd dat er overeenstemming bestaat over de aard van de aandoening en de beperkingen en dat de vraag of gedaagde arbeidsongeschikt is moet worden beantwoord aan de hand van een loonkundige berekening.
De Raad overweegt als volgt.
Centraal in dit geding staat de vraag of de medische beperkingen van gedaagde ten tijde hier in geding door de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen juist zijn ingeschat. Die vraag beantwoordt de Raad gelet op de thans in ruime mate voorhanden zijnde medische gegevens ontkennend.
Aan de brief van 27 november 1998 van de destijds behandelend psychiater Kooy ontleent de Raad dat hij aan gedaagde met zeer gunstig effect Prozac had voorgeschreven en Ritalin, dat gedaagde het gebruik van Prozac tegen zijn advies had gestaakt en dat gedaagde gestopt was met Ritalin in verband met veel bijwerkingen. Naar de opvatting van deze psychiater was de prognose afhankelijk van de medicatietrouw van gedaagde en ook van de vraag of zij op een ander medicament wel gunstig zou reageren zonder al te veel bijwerkingen. Mede op basis van deze inlichtingen heeft de verzekeringsarts Enneking de situatie zodanig ernstig ingeschat dat hij van oordeel was dat gedaagde geen benutbare mogelijkheden had. De verzekeringsarts Van de Nieuwegiessen maakt in zijn rapport er melding van dat gedaagde geen Ritalin meer gebruikte en alleen en zo nodig en kennelijk in een lage frequentie Oxazepam. Bij brief van 19 juni 2001 bericht psychiater in opleiding Wesselius dat gedaagde sedert 5 februari 2001 bij haar in behandeling is en dat het instellen op medicatie in verband met bijwerkingen in het verleden niet is gelukt. De opvolgend psychiater D.J.F. van Schaik heeft bij brief van 30 december 2002 bericht dat zij gedaagde vanaf januari 2002 behandelde met een antidepressivum waarvan bekend was dat dit ook effect heeft op ADHD-klachten. Na geleidelijke opbouw van de medicatie zijn vanaf mei 2002 haar klachten verbeterd, aldus deze psychiater.
Gelet op bovenstaande gegevens gaat de Raad ervan uit dat ten tijde hier in geding (31 december 2000) gedaagde geen (adequate) medicatie had voor de door haar ondervonden psychische klachten. Voorts stelt de Raad vast dat de psychiaters Kooy en De Jong ieder voor zich na onderzoek van gedaagde het gebruik van adequate medicatie door gedaagde kennelijk van doorslaggevend belang hebben geacht voor de vraag of gedaagde in staat was arbeid te verrichten. Een en ander in onderlinge samenhang beschouwd leidt dit de Raad tot de conclusie dat gedaagde op 31 december 2000 zodanig medisch beperkt was dat zij niet in staat was werkzaamheden, waaronder begrepen de door de arbeidsdeskundige Boers voor gedaagde geschikt bevonden werkzaamheden, te verrichten.
De bezwaarverzekeringsarts Koek heeft bij herhaling gewezen op de brief van psychiater in opleiding Wesselius van 19 juni 2001, waarmee zij bij de beoordeling van de beperkingen van gedaagde rekening heeft gehouden. In deze brief wordt er melding van gemaakt dat gedaagde momenteel (derhalve ten tijde van het schrijven van die brief) redelijk stabiel was en een redelijk evenwicht leek te hebben gevonden tussen wat ze wel en niet kon. Aan die (voorzichtig gestelde) mededeling kan de Raad geen conclusies verbinden voor de datum hier in geding, althans niet in die zin dat het hiervoor gegeven oordeel daarvoor zou moeten wijken. Daarbij wijst de Raad erop dat de behandelend psychiater Van Schaik in januari 2002 de situatie kennelijk nog steeds van dien aard achtte dat medicatie noodzakelijk was en dat uiteindelijk eerst het gebruik daarvan tot verbetering heeft geleid.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep alsmede € 700,- voor de kosten van de partij-deskundige psychiater H. de Jong, in totaal derhalve € 1344,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 1344,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2005.