ECLI:NL:CRVB:2005:AU0204

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1489 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • O.J.D.M.L. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2005, staat de herziening van de WAO-uitkering van gedaagde centraal. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 10 mei 2001 de arbeidsongeschiktheid van gedaagde herzien van 80-100% naar 25-35%. Gedaagde heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door de rechtbank Breda op 17 februari 2003 gegrond werd verklaard. De rechtbank vernietigde het besluit van het Uwv en gaf opdracht tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar. Het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep overweegt dat het bestreden besluit van het Uwv, dat gedaagde geschikt achtte voor drie geselecteerde functies, rechtens juist is. De Raad stelt vast dat de door het Uwv gehanteerde schattingsgrondslag correct is toegepast. De functies samensteller, medewerkster printafdeling en printmonteur zijn door de arbeidsdeskundige geselecteerd en voldoen aan de criteria van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. De Raad concludeert dat de rechtbank de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onterecht heeft verworpen.

De Raad oordeelt dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor gedaagde, en dat de mate van arbeidsongeschiktheid correct is berekend. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het inleidend beroep van gedaagde wordt alsnog ongegrond verklaard. De Raad beslist dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de schattingsmethoden bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

03/1489 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 14 december 2001 heeft appellant ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde tegen zijn besluit van
10 april 2001 waarbij hij de op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan gedaagde laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% toegekende uitkering per 10 mei 2001 heeft herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij uitspraak van 17 februari 2003, kenmerk 02/185 WAO, heeft de rechtbank Breda het beroep van gedaagde tegen het besluit van 14 december 2001 (hierna: bestreden besluit) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, appellant opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen, bepaald dat appellant aan gedaagde het griffierecht vergoedt en appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.
Tegen die uitspraak heeft appellant op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op
29 april 2005, waar partijen -zoals tevoren was bericht- niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat gedaagde op 10 mei 2001, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies samensteller (fb-code 8463), medewerkster printafdeling (fb-code 9292) en printmonteur (fb-code 8538). Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie geselecteerde functies met het voor gedaagde geldende maatmaninkomen resulteert volgens appellant in een verlies aan verdiencapaciteit vallend in de klasse 25 tot 35%.
De vraag of dit besluit in rechte stand kan houden is door de rechtbank ontkennend beantwoord.
De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met het omtrent gedaagde opgestelde belastbaarheidspatroon. De rechtbank heeft zich echter niet kunnen verenigen met de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Naar het oordeel van de rechtbank is de mate van arbeidsongeschiktheid door appellant onjuist berekend. Daartoe heeft de rechtbank -kort samengevat- overwogen dat appellant geen correcte toepassing heeft gegeven aan de in het Besluit Uurloonschatting 1999 (BUS) neergelegde zogenoemde bandbreedtemethode (stappenplan).
Naar het oordeel van de rechtbank dient de in het BUS beschreven stappenvolgorde te worden gevolgd. De drie hierboven genoemde functies hadden naar het oordeel van de rechtbank niet aan de schatting ten grondslag mogen worden gelegd, omdat de urenomvang van deze functies zowel boven als onder de bandbreedte ligt, een selectie conform stap 2 van het BUS, terwijl in het onderhavige geval ook drie geschikte functies aanwezig zijn, de functies verkoopster kleding (fb-code 4911), fotolaborant (fb-code 9270) en productiemedewerker assemblage (fb-code 9017), waarvan de urenomvang binnen de bandbreedte van de maatmanfunctie valt, een selectie conform stap 1 van het BUS. Nu er derhalve 3 geschikte functies aanwezig zijn behorend tot stap 1 van het BUS en deze functies tezamen (tenminste) 30 arbeidsplaatsen vertegen- woordigen, had de schatting op laatstgenoemde functies moeten worden gebaseerd. Met deze functies zou de mediane loonwaarde lager uitvallen dan door appellant aangenomen en dit zou leiden tot een indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse. Derhalve is de mate van arbeidsongeschiktheid door appellant onjuist berekend.
Appellant kan zich met de hiervoor weergegeven benadering van de rechtbank niet verenigen en heeft daartoe in zijn beroepschrift verwezen naar de uitspraak van de Raad van 21 januari 2003, nr. 00/4611 WAO.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad deelt het door appellant in hoger beroep ingenomen en in het bestreden besluit toegepaste standpunt. Uit de door appellant genoemde uitspraak, welke inmiddels is gepubliceerd in USZ 2003/100 en RSV 2003/101, alsmede later door de Raad gegeven uitspraken van gelijke strekking, zoals de uitspraken gepubliceerd in USZ 2003/221 en USZ 2004/106, volgt dat de door appellant gehanteerde schattingsgrondslag rechtens juist is. Ingevolge artikel 9, aanhef en onder a, van het in het onderhavige geval van toepassing zijnde Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten dient de resterende verdiencapaciteit berekend te worden aan de hand van de drie functies waarmee gedaagde per uur het meest kan verdienen en waarmee dientengevolge de laagste mate van arbeidsongeschiktheid wordt bereikt. In casu wordt dat resultaat bereikt met de drie door appellant overeenkomstig stap 2 van het BUS geselecteerde fb-codes.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad kan de zaak zelf afdoen.
Wat betreft het medisch aspect van de in geding zijnde beoordeling overweegt de Raad dat hij niet tot andere beschouwingen en een ander oordeel komt dan de rechtbank. Van de zijde van gedaagde is overigens in hoger beroep ook niet aangegeven dat zij zich met bedoelde beschouwingen en oordeelsvorming van de rechtbank niet kan verenigen. Uitgaande van de juistheid van de ten aanzien van gedaagde vastgestelde beperkingen, is de Raad voorts niet gebleken dat de door appellant geselecteerde functies niet als voor gedaagde geschikt zijn aan te merken.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidend beroep van gedaagde alsnog ongegrond dient te worden verklaard. Voorts in aanmerking genomen dat geen aanleiding bestaat tot een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 14 december 2001 alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.