[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. E.G.W. Hendriks, advocaat te Hoensbroek, op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Maastricht onder dagtekening 23 december 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: AWB 01/1279 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 10 maart 2003 (met bijlagen) van verweer gediend.
Appellant heeft bij brief van 14 april 2005 verklaringen doen inzenden van [naam getuige 1] en [naam getuige 2].
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Hendriks, voornoemd, als zijn raadsvrouw, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. P.H.H.J. Krijnen, werkzaam bij het Uwv. Als getuige is gehoord [naam getuige 2], wonende te [woonplaats].
Appellant, voorheen werkzaam als timmerman, is vanwege bij hem bestaande arbeidsongeschiktheid vanaf 17 juni 1981 in aanmerking gebracht voor uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadat uit een opsporingsonderzoek, afgerond in het jaar 2000, naar voren was gekomen dat appellant gedurende bepaalde perioden meer gewerkt en verdiend had dan door hem was opgegeven, heeft gedaagde bij besluit van 25 september 2000, onder toepassing van artikel 33 van de AAW en artikel 44 van de WAO, aan appellant meegedeeld de uitkering niet uit te betalen over de perioden 9 september 1997 tot en met 16 september 1997 en 3 november 1997 tot en met 19 december 1997. Tevens is appellant bij dit besluit meegedeeld dat over de perioden 26 januari 1998 tot en met 22 juli 1998 en 21 september 1998 tot en met 12 mei 1999 onder toepassing van artikel 44 van de WAO de uitkering wordt betaald als ware zijn mate van arbeidsongeschiktheid 25 tot 35%. Bij een tweede besluit van 25 september 2000 heeft gedaagde de door hem over voornoemde perioden onverschuldigd aan appellant betaalde WAO-uitkering ad f 32.722,56 met toepassing van artikel 57 van de WAO teruggevorderd. De tegen deze besluiten ingebrachte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 20 augustus 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant over voornoemde perioden inkomsten had die met toepassing van artikel 44 van de WAO op zijn uitkering in mindering dienen te worden gebracht en dat een bedrag van f 32.722,56 door gedaagde onverschuldigd is betaald. Het is de rechtbank niet gebleken dat er sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat gedaagde geheel of gedeeltelijk af zou dienen te zien van terugvordering van hetgeen onverschuldigd is uitgekeerd. Gedaagde vordert naar het oordeel van de rechtbank derhalve terecht op grond van artikel 57 van de WAO bedoeld bedrag van appellant terug.
In hoger beroep heeft appellant dit oordeel bestreden onder herhaling van hetgeen hij in eerste aanleg heeft aangevoerd en met verwijzing naar de omstandigheid dat hij in de strafzaak van het hem in dit kader ten laste gelegde is vrijgesproken. Voorts heeft appellant gesteld dat de rechtbank de verklaring van de door haar ter zitting gehoorde getuige [getuige 2] niet zuiver in de aangevallen uitspraak heeft weergegeven en dat uit diens verklaring, alsmede uit die van getuige [naam getuige 2], blijkt dat de bedrijven waarvoor appellant werkzaam is geweest, voor werknemers uren hebben geschreven, terwijl deze uren in het geheel niet door de betreffende werknemers zijn gemaakt.
Gedaagde heeft bij verweerschrift een viertal processen-verbaal van verhoor ingezonden van diegenen die als opdrachtgever hebben gefungeerd van de bedrijven waarbij appellant werkzaam is geweest. Daaruit blijkt volgens gedaagde dat de door de werknemers gewerkte uren door de opdrachtgevers zelf werden genoteerd en gecontroleerd, zodat voldoende is gedocumenteerd dat appellant gedurende veel meer uren werkte dan door hem zijn opgegeven.
De Raad overweegt als volgt.
Uit diverse arbeidsovereenkomsten en loonstroken van appellant heeft gedaagde afgeleid dat appellant in de periode september 1997 tot en met maart 1999 in totaal 244 uur gewerkt zou hebben als keethulp respectievelijk poetshulp voor de bedrijven [bedrijf 1] en [bedrijf 2] De door appellant opgegeven inkomsten die uit deze werkzaamheden voortvloeiden hebben gedaagde geen aanleiding gegeven de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant te korten. Uit het rapport werknemersfraude van 19 januari 2000 en de in beroep overgelegde manurenregistratielijsten/opdrachtbonnen blijkt volgens gedaagde evenwel dat appellant in de periode september 1997 tot en met mei 1999 gedurende in totaal 1613,5 uur gewerkt heeft voor [bedrijf 1] en [bedrijf 3] op diverse locaties. Het betreft hier voornamelijk timmerwerkzaamheden. Bij het opsporingsonderzoek is gebleken dat de hiervoor genoemde bedrijven door dezelfde personen werden geleid en dat de door de boekhouder opgemaakte loonstroken niet in de administratie werden verwerkt.
De Raad is van oordeel dat met de in beroep overgelegde manurenregistratielijsten voldoende aannemelijk is gemaakt dat appellant in een veel grotere omvang dan door hem aan gedaagde was opgegeven werkzaamheden heeft verricht. Daarbij hecht de Raad in het bijzonder ook betekenis aan de omstandigheid dat die lijsten door de opdrachtgevers zelf werden opgesteld en dat aan de hand daarvan de door voornoemde bedrijven in rekening gebrachte bedragen voor de werkzaamheden van het bij hun in dienst zijnde personeel werden gecontroleerd.
Hoewel met de aanwezige manurenregistratielijsten en de overige op de werkzaamheden betrekking hebbende gegevens als arbeidsovereenkomsten en opdrachtbonnen niet een geheel sluitende onderbouwing van de door gedaagde gestelde 1613,5 uur aan werkzaamheden is gegeven, ziet de Raad geen aanleiding van een lager aantal uren uit te gaan. De Raad wijst dienaangaande op zijn vaste jurisprudentie, inhoudende dat het niet exact vaststaan van de aard en omvang van de werkzaamheden en inkomsten voor rekening en risico van de betrokkene komt indien geen juiste opgave is gedaan (vide USZ 99/312 en RSV 01/248).
Aan de verklaringen van [naam getuige 2] en [getuige 2] kan de Raad in dit verband niet die betekenis toekennen die appellant daaraan gehecht wil zien. Voor zover er op grond van deze verklaringen al enige twijfel zou kunnen rijzen over de vraag of in een enkel geval niet sprake is geweest van een persoonsverwisseling, staat daartegenover dat die verklaringen te weinig gedetailleerd zijn om afdoende tegenwicht te bieden tegen de in grote mate aanwezige gegevens die in een geheel andere richting wijzen. Wel rijst uit hun verklaringen het beeld op dat bij voornoemde bedrijven, waar zij als uitvoerder hebben gewerkt, de administratie niet correct werd bijgehouden, maar dat is niet afdoende om de door de opdrachtgevers gemaakte manurenregistratielijsten die als basis dienden voor de afrekening tussen de opdrachtgevers en voornoemde bedrijven als onvoldoende betrouwbaar aan te merken.
Voorts houdt de Raad appellant aan zijn in het kader van het opsporingsonderzoek eerst afgelegde verklaring omtrent de hoogte van zijn loon, te weten f 15,- netto per uur, welk bedrag vervolgens door gedaagde voor de berekening van hetgeen onverschuldigd is betaald terecht is gebruteerd.
Ook overigens is de Raad niet kunnen blijken dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke grondslag berust.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2005.