[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Bevelhebber der Koninklijke marechaussee, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door rechtbank ’s-Gravenhage op 27 februari 2004 onder nummer AWB 03/01470 MAWKLA gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 mei 2005, waar namens appellant is verschenen mr. P.M. Groenhart, werkzaam bij de ACOM. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.P. van Zandbergen, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1.1. Appellant, wachtmeester 1 bij de Koninklijke marechaussee, heeft naar aanleiding van een vacaturemelding in maart 2001 door middel van een reactieformulier zijn belangstelling kenbaar gemaakt voor de functie van [naam functie].
1.2. De in verband met deze vacature ingestelde Commissie van Advies inzake Functietoewijzing (CAFT) heeft allereerst vastgesteld welke kandidaten beschikbaar en geschikt waren voor de functie. Om vervolgens de mate van geschiktheid van deze kandidaten te beoordelen is naar vast beleid de verplicht gestelde ervaring, in dit geval op het gebied van politiedienst en/of vreemdelingenzaken, in ogenschouw genomen. Daarbij heeft de CAFT ten aanzien van de kandidaten die naar haar oordeel over een gelijke ervaring beschikten een verdere verfijning van de functie-eisen aangebracht. Deze hield - onder andere - in dat aan kandidaten die ervaring hadden opgedaan binnen de politiedienst de voorkeur is gegeven boven de kandidaten die deze ervaring niet hadden. Voor appellant, die alleen ervaring had op het gebied van vreemdelingenzaken, heeft dit tot gevolg gehad dat hij als vierde is geplaatst op de door de CAFT opgestelde lijst van aanbevolen kandidaten.
1.3. Bij besluit van 16 augustus 2001 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat, hoewel hij beschikbaar is en beschikt over de vereiste kennis en ervaring, de functie niet aan hem is toegewezen.
1.4. Bij het bestreden besluit van 24 februari 2003 heeft gedaagde, onder wijziging van de motivering, deze afwijzing na bezwaar gehandhaafd.
2. Het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij aanleiding gezien om gedaagde tot betaling van de proceskosten te veroordelen en om te bepalen dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
3.1. Het hoger beroep van appellant is uitsluitend gericht tegen de ongegrondverklaring van zijn beroep.
3.2. Hiertoe heeft appellant aangevoerd dat de onderhavige functie hem ten onrechte niet is toegewezen, aangezien hij meer geschikt was dan de kandidaat aan wie de functie is toegewezen. Daartoe heeft appellant er met name op gewezen dat deze kandidaat, anders dan hijzelf, niet de als functie-eis gestelde CIE-cursus en/of recherchecursus had gevolgd, zoals vermeld in de FOFE.
3.3. Gedaagde heeft erkend dat de kandidaat aan wie de functie is toegewezen op het tijdstip van functietoewijzing niet voldeed aan dit vereiste. Gedaagde heeft in de procedure bij de rechtbank en ook in hoger beroep echter aangevoerd dat artikel 9 van de Beleidsregel functietoewijzing en bevordering militairen Kmar hem de mogelijkheid biedt om onder bepaalde voorwaarden ontheffing te geven van de kenniseisen.
Gedaagde heeft aangegeven dat het, op basis van dit artikel, vaste praktijk is dat een kortdurende cursus niet als uitsluitingsgrond wordt gehanteerd. Aangezien in het onderhavige geval op eenvoudige wijze alsnog binnen de termijn van functievervulling het diploma CIE- en/of recherchecursus kon worden behaald, heeft gedaagde geen reden gezien om kandidaten alleen vanwege het niet voldoen aan dit kennisvereiste af te wijzen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. In artikel 22 van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR) is bepaald dat, om voor een functie in aanmerking te komen, de militair moet voldoen aan de gestelde eisen omtrent de opbouw van kennis en ervaring voor de vervulling van die functie.
4.2. In artikel 8 van de - ter uitvoering van het AMAR vastgestelde - Beleidsregel functietoewijzing en bevordering militairen Kmar is bepaald dat, om voor een functie in aanmerking te komen, aan de militair algemene en specifieke eisen worden gesteld met betrekking tot de voor de te vervullen functie noodzakelijke en/of gewenste kennis en ervaring, eigenschappen en hoedanigheden. In artikel 9 van deze regeling is bepaald dat het (nog) niet voldoen aan de gestelde algemene of specifieke kenniseisen geen beletsel voor functietoewijzing hoeft te vormen, mits door de militair zo spoedig mogelijk, in ieder geval binnen de termijn van functievervulling, aan die gestelde eisen wordt voldaan. In artikel 10 van de regeling is neergelegd dat een functie aan een militair kan worden toegewezen, mits hij voldoet aan de functie-eisen en ook overigens geschikt wordt geacht voor het vervullen van de functie.
4.3. In artikel P3 van de Procedureregels behorende bij de Beleidsregel functietoewijzing en bevordering militairen Kmar is voorts bepaald dat in de publicatie van de voor toewijzing in aanmerking komende functie (onder meer) de functie-eisen worden vermeld.
4.4. Met betrekking tot de functie [naam functie] waren de voor deze functie geldende functie-eisen in de vacaturemelding opgenomen; de CIE-cursus/recherchecurus is daarbij opgenomen als verplicht. De Raad stelt vast dat uit de hiervoor weergegeven voorschriften voortvloeit dat deze functie-eisen in beginsel als criterium moeten worden gehanteerd bij de beoordeling van de kandidaten voor de in geding zijnde vacature.
4.5. Tijdens de selectie is gebleken dat appellant, anders dan de kandidaat aan wie de functie is toegewezen, de vermelde CIE-cursus en/of recherchecursus had gevolgd en dat hij tevens aan alle overige in de FOFE en vacature-publicatie opgenomen eisen en wensen voldeed. Onder deze omstandigheden ziet de Raad geen ruimte voor het verlenen van een ontheffing van deze eis op grond van artikel 9 van de Beleidsregel functietoewijzing en bevordering militairen Kmar aan die andere kandidaat. Gelet op de hiervoor weergegeven (imperatieve) voorschriften, heeft dit artikel een uitzonderingskarakter dat restrictief moet worden uitgelegd in die zin dat toepassing daarvan alleen dan lopende een selectieprocedure aan de orde kan komen, indien geen van de kandidaten aan de in de vacaturemelding gestelde kenniseis voldoet.
4.6. Hetgeen de gemachtigde van gedaagde ter zitting heeft aangevoerd, namelijk dat de onderhavige FOFE in maart 2001 nog niet was aangepast aan de inmiddels gewijzigde situatie, waarin de CIE-cursus alleen nog open stond voor militairen die reeds op het desbetreffende functiegebied werkzaam waren, kan de Raad, gezien het wettelijk kader, niet tot een ander oordeel brengen.
4.7. Het voorgaande houdt in dat het hanteren van nadere selectiecriteria in de onderhavige situatie niet noodzakelijk en daarmee niet gerechtvaardigd was om tot functietoewijzing te kunnen komen.
4.8. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt en dat ook het bestreden besluit moet worden vernietigd. Gedaagde zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen. Daarbij zal gedaagde tevens het door appellant gedane verzoek om rechtsherstel moeten betrekken.
5. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht in hoger beroep van € 205,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.