ECLI:NL:CRVB:2005:AT9949

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4890 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag van ambtenaar wegens plichtsverzuim en de zorgvuldigheid van het reïntegratietraject

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar tegen een strafontslag dat hem door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht was opgelegd. De ambtenaar, die sinds 1983 werkzaam was bij de gemeente, had zich in mei 2001 ziek gemeld en werd in januari 2002 door de bedrijfsarts als volledig arbeidsongeschikt beoordeeld. De bedrijfsarts adviseerde een psychiatrisch onderzoek, waartegen de ambtenaar bezwaar maakte. Gedurende de daaropvolgende maanden ontstonden er conflicten over zijn reïntegratie en de communicatie met zijn werkgever. De ambtenaar weigerde te verschijnen op oproepen van de gemeente, wat leidde tot het voornemen tot strafontslag. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gemeente onvoldoende rekening had gehouden met de kwetsbare situatie van de ambtenaar en dat de reïntegratie niet zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van plichtsverzuim van de ambtenaar en vernietigde het besluit tot strafontslag. De Raad benadrukte dat de gemeente een zorgvuldiger reïntegratieproces had moeten volgen, inclusief het opstellen van een reïntegratieplan en het bieden van adequate ondersteuning.

Uitspraak

03/4890 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 augustus 2003, nr. SBR 03/708, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een nader stuk ingezonden.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.H.J. Visser en W. Visser, beiden werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 1983 werkzaam bij de gemeente Utrecht, laatstelijk in de functie van [naam functie]. Nadat in februari en mei 2001 gesprekken met appellant waren gevoerd met betrekking tot zijn wijze van functioneren en zijn toekomstperspectief, heeft appellant zich per 16 mei 2001 ziek gemeld. Op 15 januari 2002 heeft de bedrijfsarts appellant volledig arbeidsongeschikt geacht en gedaagde geadviseerd een psychiatrisch onderzoek te doen instellen. Namens appellant is op 23 januari 2002 tegen het instellen van een dergelijk onderzoek bezwaar gemaakt bij gedaagde. Op 18 februari 2002 heeft de bedrijfsarts appellant meegedeeld dat hij als hij het niet eens is met het gegeven advies contact op moet nemen met de USZO Utrecht voor het aanvragen van een second opinion. Op 26 februari 2002 heeft de leidinggevende van appellant hem meegedeeld dat als hij geen second opinion aanvraagt, het advies van de bedrijfsarts blijft gelden en voorts dat hij plichtsverzuim pleegt als hij geen medewerking verleent aan een psychiatrisch onderzoek. Bij brief van 7 maart 2002 heeft appellant aan gedaagde bericht dat hem door een functionaris van de USZO is meegedeeld dat geen second opinion met betrekking tot een in te stellen medisch onderzoek kan worden verstrekt, omdat de USZO slechts adviseert omtrent de aanwezigheid van arbeids(on)geschiktheid. Nadien heeft de USZO zich alsnog tot het geven van de gewenste second opinion bereid verklaard, maar aangegeven het onderzoek daartoe te willen laten samenvallen met de keuring in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant heeft naar hij stelt hiertoe in maart 2002 een formulier ingevuld. Bij brief van 13 maart 2002 heeft appellant gedaagde ingelicht omtrent het voorgaande.
1.2. Bij brief van 24 april 2002 heeft de USZO bevestigd dat op 8 april de aanvraag voor een deskundigenoordeel is ontvangen, maar dat appellant vanwege een gewijzigde werkwijze per 1 april 2002, een nieuw aanvraagformulier moet indienen. Op 23 april 2002 heeft van de zijde van de USZO een medisch onderzoek plaatsgevonden. Op 29 mei 2002 is appellant in kennis gesteld van de resultaten van dit onderzoek, inhoudende dat geen sprake is van ziekte of gebrek. Appellant heeft de bedrijfsarts hiervan op 2 juni 2002 in kennis gesteld, met het verzoek dit aan zijn werkgever door te geven. Bij brieven van
4 juni 2002 van het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) is aan appellant en gedaagde meegedeeld dat uit onderzoek is gebleken dat appellants verzuim geen verband houdt met ziekte of gebrek en dat hij om die reden niet in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de WAO. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. Op 13 juni 2002 heeft de bedrijfsarts aan gedaagde meegedeeld dat appellant zowel in het kader van de second opinion als in het kader van de WAO arbeidsgeschikt wordt geacht en dat er geen reden is om een medische expertise aan te vragen. Hierbij is aangegeven dat appellant weliswaar arbeidsgeschikt is, maar niet voor zijn huidige functie in ongewijzigde omstandigheden. Het arbeidsconflict dient volgens de bedrijfsarts te worden opgelost, eventueel door tussenkomst van derden, zoals een mediator of een reïntegratieconsulent. Hierop heeft gedaagde bij brief en e-mailbericht van 14 juni 2002 aan appellant verzocht zich maandag 17 juni 2002 om 8.30 uur te melden bij zijn leidinggevende. Voorts is hem verzocht informatie te verschaffen omtrent de datum waarop hij de uitslag van het second opinion onderzoek had vernomen en om een schriftelijke toelichting te geven op het door hem gestelde arbeidsconflict. Op 17 juni 2002 heeft appellant zich, in aanwezigheid van zijn broer, op het afgesproken tijdstip gemeld bij gedaagde. In een gesprek zijn hem werkzaamheden opgedragen - het demonteren van oude computers - en vervolgens is hij naar de opslagruimte gebracht om die werkzaamheden te gaan verrichten. Omstreeks 12.00 uur heeft appellant zich ziek gemeld en telefonisch en bij faxbrief de bedrijfsarts daarover ingelicht. Bij brief van diezelfde dag heeft gedaagde aan de gemachtigde van appellant verzocht de in de brief van 14 juni gevraagde informatie over te leggen, een schriftelijk standpunt te geven ten aanzien van het werk en uiterlijk 18 juni de ziekmelding schriftelijk te motiveren.
1.4. Op 18 juni 2002 is appellant bezocht door een controleur van de Arbo-dienst, aan wie appellant heeft meegedeeld dat zijn huisarts en psycholoog hem arbeidsongeschikt achten. Bij brief van 19 juni 2002 heeft de advocaat van appellant protest aangetekend tegen de opstelling en handelwijze van gedaagde, die als ziekmakend en in strijd met goed werkgeverschap is gekenschetst. Op 20 juni 2002 heeft de bedrijfsarts gedaagde meegedeeld dat appellant nog steeds arbeidsgeschikt wordt geacht, onder de voorwaarde dat zijn functie goed wordt ingericht en er een duidelijk reïntegratieplan voorligt, voorzien van een goede tijdbalk. Hij heeft hierbij zijn visie zoals weergegeven onder 1.3. herhaald. Bij e-mailbericht van 20 juni 2002 heeft gedaagde appellant gesommeerd zich die dag om 14.30 uur te melden. De gemachtigde van appellant heeft hierop per omgaande gemeld dat de huisarts van mening is dat appellant ziek is en dat het door appellant gevraagde spoedconsult bij de bedrijfsarts niet is toegestaan. Hierop is appellant op diezelfde dag opgeroepen om zich bij gedaagde te melden op 21 juni 2002 om 8.30 uur. Daarbij is aangezegd dat zijn bezoldiging zal worden ingehouden tot hij op het werk verschijnt en de meermaals gevraagde informatie heeft verstrekt, bij gebreke waarvan gedaagde zich vrij acht strafontslag te overwegen.
1.5. Bij e-mailbericht van 20 juni 2002 en bij brief van 21 juni 2002 heeft appellant aan gedaagde meegedeeld dat hij arbeidsongeschikt is volgens zijn huisarts en behandelend psycholoog, dat hij bereid is op basis van een reïntegratieplan in het arbeidsproces te reïntegreren en dat hij nog geen schriftelijk bericht van de bedrijfsarts heeft ontvangen dat hij arbeidsgeschikt zou zijn.
1.6. Bij brief van 24 juni 2002 heeft de Arbo-dienst naar aanleiding van het huisbezoek door een controleur op 18 juni 2002 aan gedaagde meegedeeld dat appellant niet in staat is het werk te hervatten. Bij brief van 2 juli 2002 is door deze dienst meegedeeld dat de brief van 24 juni als niet gezonden diende te worden beschouwd. Bij brief van 21 juni 2002 heeft gedaagde appellant nogmaals aangezegd dat hij door de bedrijfsarts arbeidsgeschikt is geacht en is hij voor de laatste maal gesommeerd om zich op 24 juni 2002 om 8.30 uur te melden en de gevraagde informatie te verschaffen, opnieuw onder dreiging met strafontslag. Appellant heeft hierop bij faxbericht van 24 juni 2002 gereageerd, nadere uitleg gegeven en verzocht om een constructieve opstelling. Nadat appellant op 24 juni 2002 niet was verschenen heeft gedaagde hem bij brief van 25 juni 2002 gesommeerd om op 26 juni 2002 te verschijnen bij zijn leidinggevende en daaraan toegevoegd dat bij niet verschijnen het voornemen tot strafontslag kenbaar zal worden gemaakt. Op 25 juni 2002 heeft appellant schriftelijk aan gedaagde meegedeeld dat hij op 26 juni niet op het werk zal verschijnen omdat hij arbeidsongeschikt is. Hierbij is verzocht om vrije dagen te mogen opnemen indien mocht blijken dat hij niet arbeidson-geschikt is. Bij faxbericht van 26 juni 2002 heeft gedaagde appellant nog een maal in de gelegenheid gesteld om zich op 26 juni 2002 om 11.00 uur te melden. Toen appellant niet is verschenen is op 26 juni 2002 het voornemen tot strafontslag verzonden. Hierop heeft appellant op 3 juli 2002 schriftelijk gereageerd.
1.7. Bij besluit van 10 juli 2002 is aan appellant met ingang van 11 juli 2002 strafontslag verleend. Naar de mening van gedaagde heeft appellant zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim door stelselmatig te weigeren in gesprek te gaan met zijn leidinggevenden over zijn reïntegratie en toekomst, geen gehoor te geven aan oproepen van de dienst om zich op zijn werkplek te melden en in gebreke te blijven om informatie over zijn arbeids(on)geschiktheid over te leggen aan zijn leidinggevende. Dit ontslag is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van gedaagde van 10 februari 2003.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
3.1. Centraal in de grieven van appellant staat dat hij, gezien zijn psychische toestand, zijn langdurig verzuim en het advies van de bedrijfsarts omtrent de wijze waarop de reïntegratie diende plaats te vinden, door gedaagde op onjuiste en onzorgvuldige wijze is bejegend, mede als gevolg waarvan hij niet heeft kunnen voldoen aan de - naar zijn oordeel onterechte - sommaties. Voorts bestrijdt appellant het verwijt van gedaagde dat hij tijdens zijn ziekteperiode in gebreke is gebleven in het nakomen van zijn verplichtingen ten opzichte van gedaagde.
De Raad kan appellant hierin voor een belangrijk deel volgen. Appellant is weliswaar door de bedrijfsarts arbeidsgeschikt geacht, maar daarbij zijn aan de wijze waarop de reïntegratie zou moeten plaatsvinden duidelijke voorwaarden verbonden, zoals onder 1.3. en 1.4. is weergegeven. Op 17 juni 2002 zijn appellant zonder nader vooroverleg werkzaamheden opgedragen. Die werkzaamheden lagen niet of nauwelijks in het verlengde van de voorheen door appellant verrichte werkzaamheden als [naam functie] en dienden te worden uitgevoerd in een ruimte bij de parkeergarage zonder enig contact met collega’s (met als alternatief een andere ruimte waar appellant alleen diende te werken en waar hij dan eerst de te demonteren computers naar toe zou moeten brengen). Zoals van de zijde van gedaagde ter zitting ook is bevestigd, was van een schriftelijk vastgelegd stappenplan voor appellants reïntegratie geen sprake en werd de wijze waarop vorm is gegeven aan de reïntegratie van appellant mede ingegeven door de wijze waarop appellant naar de mening van zijn leidinggevende vóór zijn ziekteperiode had gefunctioneerd. Hiermee zijn de door de bedrijfsarts gestelde voorwaarden voor werkhervatting in het geheel niet in acht genomen.
3.2. Appellant heeft aangegeven dat hij hierdoor compleet is afgeknapt en genoodzaakt was zich na enkele uren weer ziek te melden. Blijkens zich onder de gedingstukken bevindende verklaringen van de huisarts en behandelend psycholoog van appellant, tot wie appellant zich op 17 juni 2002 direct had gewend, bevond appellant zich toen in een toestand van volslagen ontreddering en was hij volledig in de war. De psycholoog heeft appellant toen geadviseerd om zich, ook in overleg met zijn huisarts, niet langer bloot te stellen aan zijn werksituatie en zich voorlopig ziek te melden. Ook de controleur die op 18 juni 2002 bij appellant op huisbezoek is gegaan heeft geconstateerd dat appellant niet in staat was te werken, hetgeen schriftelijk is bevestigd. Appellant heeft tegenover zijn werkgever tijdens het gesprek op 17 juni 2002 en daarna ook consequent aangegeven dat hij het met deze reïntegratie-aanpak in het geheel niet eens was en dat hij daardoor weer arbeidsongeschikt was geworden.
3.3. De Raad is van oordeel dat, gezien de voorgeschiedenis, de aard van de ziekte en het zeer expliciete advies van de bedrijfsarts, de wijze van aanpak van de reïntegratie van appellant onzorgvuldig is geweest. Er is geen reïntegratieplan opgesteld, begeleiding door een derde is achterwege gebleven en er is opdracht gegeven te gaan hervatten in niet passende werkzaamheden, volledig geïsoleerd van andere werknemers en in een slechte werkruimte zonder daglicht en met overlast van uitlaatgassen. Gezien deze omstandig-heden en de duidelijke signalen van de controleur van de Arbo-dienst, de huisarts en de behandelend psycholoog na de ziekmelding van appellant, had gedaagde niet zonder een handreiking naar appellant en een expliciete bereidverklaring de adviezen van de bedrijfsarts op te volgen appellant kunnen blijven bestoken met sommaties en aan de niet-nakoming daarvan de conclusie kunnen verbinden dat sprake was van plichts-verzuim. Gedaagde heeft zich onvoldoende rekenschap gegeven van de ontstane situatie en de sommaties om op het werk te verschijnen en om verantwoording af te leggen waren naar het oordeel van de Raad dan ook onredelijke dienstopdrachten. Uit de gedingstukken rijst het beeld op van een brute aanpak van een - ook voor gedaagde kenbaar - ten tijde hier van belang kwetsbaar persoon. Naar het oordeel van de Raad heeft een niet zorg-vuldige vermenging plaatsgevonden van het door gedaagde gestelde disfunctioneren van appellant voorafgaande aan zijn ziekteperiode en het gekozen reïntegratie-traject. Appellant is, gezien het vorenstaande, door geen gehoor te geven aan de dienstopdrachten maar consequent te (laten) melden dat hij arbeidsongeschikt was, naar het oordeel van de Raad niet in gebreke gebleven.
4.1. Dat appellant verder tijdens zijn ziekteperiode stelselmatig en verwijtbaar heeft geweigerd met zijn werkgever in gesprek te gaan over zijn reïntegratie en toekomst is de Raad niet gebleken.
4.2. Nadat de bedrijfsarts in januari 2002 adviseerde een nader psychiatrisch onderzoek te doen instellen heeft appellant niet al te voortvarend gehandeld met betrekking tot zijn bezwaar hiertegen. Appellant heeft echter voldoende aangetoond in dat kader wel meermalen actie te hebben ondernomen in de richting van de USZO en zijn werkgever met betrekking tot het verkrijgen van een second opinion en dat de vertraging deels aan organisatorische redenen bij de USZO was te wijten. Gedaagde had hierbij naar het oordeel van de Raad ook zelf meer de regie in handen kunnen nemen. De Raad acht hiermee geen sprake van plichtsverzuim van appellant.
4.3. Met betrekking tot het verwijt dat appellant gedaagde niet tijdig zou hebben geïnformeerd toen hij arbeidsgeschikt werd geacht, overweegt de Raad dat appellant toen hij op 29 mei 2002 in kennis was gesteld van de uitslag van de keuring van het second opinion onderzoek, hij dit op 2 juni 2002 aan de bedrijfsarts heeft gemeld met het verzoek dit aan de werkgever door te geven. Van de beslissing van 4 juni 2002 inhoudende de weigering hem een uitkering ingevolge de WAO te verstrekken is gedaagde tegelijkertijd met appellant op de hoogte gesteld. De Raad ziet niet dat appellant in dit kader in gebreke is gebleven.
5. Gezien het vorenstaande was in dit geval in het geheel geen sprake van plichtsverzuim en was gedaagde niet bevoegd appellant disciplinair te straffen. Zowel de aangevallen uitspraak als het bestreden besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet in het vorenstaande tevens aanleiding om het primaire besluit van gedaagde van 10 juli 2002 te vernietigen.
6. Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten van rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep is blijkens de gedingstukken geen sprake. Appellant had wel rechtsbijstand tijdens zijn ziekteperiode, in de bezwarenprocedure en bij de behandeling van zijn verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank. Hiervan komen op grond van artikel 8:75, in verbinding met artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in bepaalde gevallen alleen de redelijkerwijs gemaakte kosten voor de behandeling van het bezwaar voor vergoeding in aanmerking, indien hiertoe een verzoek wordt gedaan voordat op het bezwaar is beslist. Aan deze laatste voorwaarde is in dit geval niet voldaan. Wel komen de reiskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, ten bedrage van € 6,72 voor vergoeding in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van gedaagde van 10 februari 2003 en het primaire besluit van gedaagde van 10 juli 2002;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 6,72, te betalen door de gemeente Utrecht;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 291,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
8.07