[appellant], wonende te [woonplaats] (Groot-Brittannië), appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv).
Bij besluit van 24 september 1999 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat voor hem over de jaren 1987 tot en met 1989 geen verzekeringsplicht ingevolge de sociale verzekeringswetten aangenomen wordt. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 november 1999 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 17 oktober 1990 aanspraak op een uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (WAO) ontzegd. Tegen dit besluit heeft appellant eveneens bezwaar gemaakt.
Het bezwaar dat appellant tegen genoemde besluiten heeft gemaakt, heeft gedaagde bij besluit van 24 januari 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij een uitspraak van 15 mei 2001 het door appellant tegen het besluit van 24 januari 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en gedaagde opgedragen binnen tien weken na toezending van die uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Ter uitvoering van die uitspraak heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 11 september 2002 aan appellant met ingang van 25 oktober 1995 een uitkering krachtens de WAO toegekend.
De rechtbank Amsterdam heeft bij een uitspraak van 2 december 2003, reg. nr. AWB 02/4693 WAO, het door appellant tegen het besluit van 11 september 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Op de in het beroepschrift vermelde gronden heeft appellant tegen bovengenoemde uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers- verzekeringen.
Aan de in rubriek I genoemde uitspraak van 15 mei 2001 ontleent de Raad de volgende als vaststaand aan te nemen feiten en omstandigheden:
“Eiser heeft vanaf ongeveer 1970 in de hoedanigheid van zelfstandige werkzaamheden als scheepswerktuigkundige, stuurman en kapitein verricht voor de Aannemingsmaatschappij “[B.V.]” BV te [vestigingsplaats] (hierna: [B.V.]). In verband met het onvoldoende voorhanden zijn van deze werkzaamheden, heeft eiser vanaf 1987 allerhande werkzaamheden voor [B.V.] verricht. In dat kader heeft hij vanaf januari 1989 voor [B.V.] werkzaamheden aan een pier verricht. De Branding heeft op de aan eiser verrichte betalingen geen premies voor de sociale verzekeringswetten ingehouden. Evenmin hebben eiser en [B.V.] een schriftelijk arbeidsovereenkomst afgesloten. Op 8 maart 1989 heeft eiser zich gevestigd in Engeland. Op
18 oktober 1989 is eiser tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden aan de pier betrokken geweest bij een bedrijfsongeval, als gevolg waarvan hij per 18 oktober 1990 80 tot 100% arbeidsongeschikt is.”
De Raad voegt hier nog aan toe dat appellant op 25 oktober 1996 – zoals onder meer blijkt uit een zich onder de gedingstukken bevindende interne brief van 6 augustus 2001 – geacht moet worden een aanvraag om een uitkering krachtens de WAO te hebben gedaan.
Gedaagde heeft uitgaande van genoemde aanvraagdatum aan appellant onder toepassing van artikel 35, tweede lid, van de WAO met ingang van 25 oktober 1995 een uitkering krachtens de WAO toegekend.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of gedaagde zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat met betrekking tot appellant geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO en dat derhalve niet de bevoegdheid bestond de uitkering met ingang van een eerdere datum toe te kennen.
De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord; daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat onbekendheid met de van toepassing zijnde wettelijke regeling niet als een bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt die toekenning van een uitkering met terugwerkende kracht van meer dan een jaar rechtvaardigt.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er wel degelijk sprake was van een bijzonder geval in de hiervoor bedoelde zin. In dat verband is – kort en zakelijk weergegeven – gesteld dat zijn toenmalige raadsman, die hem bijstond na het hem overkomen arbeidsongeval, hem niet gewezen heeft op de mogelijkheid een uitkering krachtens de WAO aan te vragen. Ter adstructie van zijn standpunt heeft appellant een beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, die is bevestigd door het Hof van Discipline, overgelegd waaruit blijkt dat zijn terzake ingediende klacht tegen die raadsman gegrond is verklaard. Appellant stelt dat hij eerst, nadat hij zich voor rechts-bijstand tot een andere raadsman had gewend, is gewezen op de mogelijkheid een uitkering krachtens de WAO aan te vragen. Voorts heeft appellant gesteld en met stukken nader geadstrueerd dat hij schade lijdt, doordat hij gedurende ongeveer vierenhalf jaar geen uitkering krachtens de WAO heeft ontvangen en daarbij heeft hij tevens gesteld dat de betreffende verzekeringsmaatschappij weigert een bedrag ter hoogte van de gemiste uitkering als (aanvullende) schadevergoeding toe te kennen.
Al hetgeen van de kant van appellant is aangevoerd, heeft de Raad echter niet tot een ander oordeel dan de rechtbank kunnen brengen. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
Blijkens vaste rechtspraak van de Raad moet van een bijzonder geval in de thans aan de orde zijnde zin worden gesproken, indien de betrokken verzekerde terzake van een verlate aanvraag redelijkerwijs gesproken niet geacht kan worden in verzuim geweest te zijn; dit zal onder meer het geval zijn wanneer een verzekerde, dan wel zijn vertegenwoordiger buiten staat was of in de onmogelijkheid verkeerde een aanvraag in te dienen.
Van een dergelijke situatie is naar het oordeel van de Raad in het onderhavige geval geen sprake. Voor appellant bestond immers geen beletsel zich binnen een jaar na het hem in Nederland overkomen arbeidsongeval te oriënteren omtrent mogelijke aanspraken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. De omstandigheid dat zijn toenmalige raadslieden hem niet gewezen hebben op die mogelijkheid en dat zulks in het geval van één raadsman tot een disciplinaire maatregel heeft geleid, doet hier niet aan af. In dat verband is van belang dat een eventueel tekortschieten van een door een verzekerde geraadpleegde advocaat in beginsel voor risico van die verzekerde komt; deze laatste kan in voorkomende gevallen de betrokken raadsman aansprakelijk stellen, hetgeen in casu kennelijk ook is gebeurd.
Het vorenstaande brengt de Raad tot de conclusie dat de te late aanvraag zijn oorzaak vindt in de onbekendheid van appellant en zijn toenmalige raadsman met de van toepassing zijnde regelgeving, welke onbekendheid niet verontschuldigbaar te achten is. Naar vaste jurisprudentie van de Raad levert een dergelijke onbekendheid geen bijzonder geval in de zin van de hier aan de orde zijnde wettelijke bepaling op. Het door appellant ingestelde hoger beroep kan dan ook niet slagen.
De Raad ziet voorts geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve dient te worden beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2005.