E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante is op bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 2 december 2003, reg.nr. ANW 03/316, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijvens van 13 januari 2004, met bijlage, 13 juni 2004 en 19 juli 2004, met bijlage, heeft appellante de gronden van haar hoger beroep aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 juli 2005, waar appellante in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door H.J.M. de Wit, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Aan appellante is met ingang van 1 januari 1998 een inkomensafhankelijke nabestaandenuitkering toegekend. Appellante was toen op oproepbasis werkzaam bij het [naam werkgever] te [vestigingsplaats] en had te maken met sterk wisselende inkomsten uit deze werkzaamheden. Appellante heeft gedaagde in verband hiermee verzocht om haar maandinkomen uit arbeid tot een gemiddelde te herleiden (hierna: middeling) in het kader van de toepassing van de inkomenstoets in de Algemene nabestaandenwet (ANW).
Bij besluit van 18 oktober 2002, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 20 februari 2003, heeft gedaagde de aan appellante toegekende nabestaandenuitkering ingevolge de ANW over de maanden juli en augustus 2001 en mei 2002 nader vastgesteld en medegedeeld dat een bedrag van € 177,54 aan onverschuldigd verstrekte nabestaandenuitkering wordt teruggevorderd en verrekend met de aan haar toekomende nabestaandenuitkering.
Gedaagde heeft hiertoe overwogen dat middeling slechts mogelijk is als het maandelijks inkomen over de gehele, te middelen periode tussen daartoe vastgestelde bedragen blijft. Deze bedragen zijn vanaf 1 juli 2001 per maand f. 1820,91
(€ 826,91), zijnde de ondergrens en het bedrag waarbij er een korting gaat ontstaan en f. 3653,87 (€ 1659,34), zijnde de bovengrens en het bedrag waarbij er geen inkomensafhankelijk gedeelte meer resteert (de maximale korting). Vanaf januari 2002 ligt de ondergrens bij € 844,62. Nu de inkomsten van appellante doorgaans lager waren dan de ondergrens en alleen in de maanden juli en augustus 2001 en mei 2002 hoger waren dan die ondergrens, was middeling niet meer mogelijk en moesten de werkelijke inkomsten in aanmerking genomen worden om de nabestaandenuitkering te berekenen. Gedaagde heeft hierbij overwogen dat de aan appellante uitbetaalde vakantiedagen eveneens meegeteld moesten worden bij de vaststelling van het inkomen.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten.
Appellante heeft in hoger beroep vooreerst aangevoerd dat haar nog steeds onduidelijk is of gedaagde nu wel of niet over een periode van zes maanden heeft gemiddeld en heeft voorts aangevoerd dat gedaagde geen juiste toepassing heeft gegeven aan de mogelijkheid tot middeling zoals neergelegd in het Inkomens- en samenloopbesluit. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat gedaagde bij de bepaling van haar inkomsten ten onrechte de uitbetaalde vakantiedagen heeft meegewogen.
De Raad overweegt als volgt.
Op grond van artikel 46 van de ANW wordt de nabestaandenuitkering als regel per maand uitbetaald. Op deze uitkering moet krachtens de artikelen 18 en 10 van de ANW, met inachtneming van een bepaalde vrijstelling, het inkomen uit of in verband met arbeid in mindering worden gebracht. In het op artikel 10 van de ANW gebaseerde Besluit van 10 juni 1996 (Stb. 306), het Inkomens- en samenloopbesluit ANW, is in het eerste lid van artikel 8 bepaald dat het inkomen wordt vastgesteld op het tot een bedrag per maand te herleiden inkomen dat de betrokkene in die maand verwerft. Voorts is in het derde lid van dit artikel bepaald dat bij per maand wisselende inkomsten op basis van een geschat inkomen een gemiddeld inkomen per maand kan worden bepaald, waarna per periode van zes maanden een herberekening plaatsvindt.
De Raad is evenals gedaagde en de rechtbank van oordeel dat uit deze bepalingen in de ANW en het Inkomens- en samenloopbesluit ANW volgt dat uitgegaan wordt van een uitbetaling van de uitkering per maand en ook van bepaling en verrekening van eventueel inkomen per maand. De in het derde lid van artikel 8 van het Inkomens- en samenloopbesluit ANW genoemde mogelijkheid uit te gaan van een geschat gemiddeld inkomen, betreft niet meer dan een verrekenings- systeem. Per periode van zes maanden dient immers nog een herberekening plaats te vinden welke, zoals ook blijkt uit de toelichting bij dat besluit, per maand dient te geschieden.
Het door gedaagde gevoerde beleid, om in het kader van de hiervoor bedoelde herberekening ten aanzien van personen wier inkomen wisselend is, doch heeft gelegen binnen de grenzen waartussen een gekorte nabestaandenuitkering wordt verleend, het recht op uitkering na verloop van tijd vast te stellen met behulp van het gemiddeld inkomen per maand in die periode, gaat ook - zij het impliciet - uit van een berekening per maand. Het resultaat van die wijze van berekenen van de uitkering verschilt immers, behoudens afrondingsverschillen, niet van een berekening per maand. Gedaagde past dit systeem, zoals ook blijkt uit de Beleidsregels SVB, niet toe voorzover het inkomen in een of meer maanden buiten de hiervoor bedoelde grenzen heeft gelegen.
Nu het wisselende inkomen van appellante over de gehele hier van belang zijnde periode niet gelegen heeft binnen de grenzen waartussen een gekorte nabestaandenuitkering wordt verleend en waarbij middeling mogelijk is, maar juist doorgaans gelegen hebben onder de ondergrens, met als uitschieters de maanden juli en augustus 2001 en mei 2002, waarbij de inkomsten hoger waren dan de ondergrens, heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad terecht besloten dat middeling niet is toegestaan en dat voor die betreffende maanden het werkelijk genoten inkomen bij de berekening van de nabestaandenuitkering in aanmerking genomen moet worden.
De Raad overweegt tot slot dat gedaagde de uitbetaalde vakantiedagen gelet op artikel 6 van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen terecht heeft aangemerkt als loon. Het feit dat appellante door een tekort aan personeel min of meer verplicht was deze dagen uit te laten betalen, maakt dit naar het oordeel van de Raad niet anders.
Ten overvloede merkt de Raad nog op dat artikel 13 van het Inkomens- en samenloopbesluit ANW, op grond waarvan het inkomen op een andere wijze kan worden berekend als de berekening op grond van dat besluit tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt, in dit geval niet kan leiden tot een andere wijze van inkomensvaststelling, aangezien die zou indruisen tegen de bedoeling van de wetgever. Ten slotte is ook de Raad van oordeel dat de situatie waarin appellante verkeert niet wezenlijk anders is dan die van andere ANW-gerechtigden met maandelijks wisselende inkomsten.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van C.D.A Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op
14 juli 2005.