ECLI:NL:CRVB:2005:AT9831

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2628 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WAO-uitkering na herhaalde beroepsgronden

In deze zaak gaat het om de weigering van de toekenning van een WAO-uitkering aan appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. Appellante, die als boekettenmaakster werkte, is op 21 februari 2001 uitgevallen door klachten aan haar rechterarm en rechterpols. Na een auto-ongeluk op 8 maart 2001 heeft zij ook nek-, schouder- en onderrugklachten ontwikkeld. Ondanks haar medische beperkingen, oordeelde het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) dat zij in staat was om andere functies te vervullen, waardoor zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit leidde tot de weigering van haar aanvraag voor een WAO-uitkering.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts haar beperkingen te laag heeft ingeschat en heeft verzocht om een onafhankelijke deskundige. Tijdens de zitting op 3 juni 2005 is appellante niet verschenen, terwijl gedaagde zich liet vertegenwoordigen door een medewerker van het Uitvoeringsinstituut. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat de bezwaren van appellante in wezen een herhaling zijn van wat eerder in de procedure is aangevoerd. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat er geen nieuwe gezichtspunten zijn gepresenteerd die de eerdere beslissing zouden kunnen ondermijnen.

De Raad heeft de verklaring van de fysiotherapeut, die door appellante in hoger beroep is overgelegd, niet als voldoende bewijs gezien om het bestreden besluit te weerleggen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het bestreden besluit op goede gronden rust. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om de gedaagde te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 15 juli 2005.

Uitspraak

03/2628 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, op daartoe bij beroepschrift van 2 juni 2003 aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de op 23 mei 2003 (AWB 02/2611 WAO) door de rechtbank ’s-Gravenhage tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
In aansluiting op het beroepschrift is namens appellante bij schrijven van 10 juni 2003 een verklaring van 4 juni 2003 van fysiotherapeut M.N. Kronenburg overgelegd.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 juni 2005, waar appellante met voorafgaand bericht niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegen-woordigen door drs. J.C. van Beek, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellante is op 21 februari 2001 met klachten aan haar rechterarm en rechterpols uitgevallen voor haar werkzaamheden als boekettenmaakster bij een bloemenveiling. Op 8 maart 2001 is zij betrokken geraakt bij een auto-ongeval, namelijk een kop-staartbotsing, waarna zij nek-, schouder- en onderrugklachten ervaart. Hoewel appellante als gevolg van haar medische beperkingen niet meer geschikt wordt geacht voor haar eigen werkzaamheden als boekettenmaakster, is gedaagde van oordeel dat appellante wel in staat moet worden geacht om de haar voorgehouden voorbeeldfuncties, zoals die van samensteller, printmonteur, bediener stikautomaten en modinette, te verrichten. Aangezien appellante daarmee ongeveer 90% van haar maatvrouwinkomen zou kunnen verdienen, heeft gedaagde haar met ingang van 7 februari 2002 voor minder dan 15% arbeidsongeschikt beschouwd. Derhalve heeft gedaagde appellante bij besluit van 28 januari 2002 niet in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft gedaagde bij het besluit van 10 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellante doen aanvoeren dat de bezwaarverzekeringsarts de beperkingen van appellante een stuk lager heeft ingeschat dan de behandelende sector. De rechtbank is derhalve verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor de grief van appellante dat gedaagde van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts op 6 november 2001 medisch onderzoek heeft verricht naar de gezondheidstoestand van appellante. De verzekeringsarts heeft als diagnose een ongedifferentieerde somatoforme pijnstoornis gesteld en aan de hand van zijn bevindingen de beperkingen bij het functioneren in arbeid vastgesteld. Aangezien appellante op dat moment slechts onder behandeling was van een fysiotherapeut en voldoende medische gegevens voorhanden waren, zou de informatie van de huisarts volgens de rechtbank geen toegevoegde waarde hebben gehad. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat appellante noch in bezwaar noch in beroep informatie van haar huisarts heeft overgelegd. Dat geen sprake is van een discrepantie tussen het oordeel van de behandelde sector en de verzekeringsartsen leidt de rechtbank verder af uit het onderzoek van de bezwaar- verzekeringsarts die appellante op 4 juli 2002 heeft onderzocht. De bezwaarverzekeringsarts heeft de door appellante naar voren gebrachte gegevens van fysio-manueeltherapeut W.T.E. Oostenrijk en de anesthesiologen R.L. van Leersum en
K.G. Liem bij zijn oordeel betrokken. Uit deze onderzoeken zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende gegevens naar voren gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellante geldende beperkingen te kunnen komen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd heeft aangegeven waarom de in bezwaar overgelegde gegevens geen ander licht werpen op de klachten van appellante op de datum in geding. Derhalve acht de rechtbank het inwinnen van een medisch deskundigen-advies niet noodzakelijk.
Nu gesteld noch gebleken is dat de belasting in de voorgehouden voorbeeldfuncties de door de verzekeringsarts voor appellante vastgestelde beperkingen en mogelijkheden overschrijdt en in de voorbeeldfuncties evenmin het opleidingsniveau of arbeidsniveau van appellante wordt overschreden, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op goede gronden rust. De rechtbank heeft het beroep van appellante dan ook ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellante wederom naar voren gebracht dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de omvang van haar whiplashklachten en de daaruit voort-vloeiende beperkingen. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellante een verklaring van 4 juni 2003 van fysiotherapeut Kronenburg overgelegd.
Gedaagde heeft in hoger beroep het standpunt gehandhaafd dat appellante met ingang van 7 februari 2002 minder dan 15% arbeidsongeschikt is en derhalve niet in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de WAO.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat de in hoger beroep van de kant van appellante aangevoerde bezwaren in essentie een herhaling zijn van hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd. Nieuwe gezichtpunten zijn van de kant van appellante niet naar voren gebracht.
De Raad kan zich geheel verenigen met de overwegingen en conclusies van de rechtbank en hij maakt deze tot de zijne. Hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. De Raad tekent hierbij nog aan dat de in hoger beroep door appellante overgelegde verklaring van fysiotherapeut Kronenburg de juistheid van het bestreden besluit niet in twijfel stelt.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. Gunter.