[appellant], wonende te [woonplaats] (Canada), appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 mei 2003, nr. 02/1077 AAW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft appellant nog enkele brieven aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 juni 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant is geboren [in] 1939 en is vanaf juli 1954 tot in 1975, met een onderbreking in het tijdvak van 1968 tot in 1971, in Nederland werkzaam geweest in loondienst. In 1975 heeft appellant zich in Canada gevestigd. Aldaar is hij tot in 1983 ook werkzaam geweest in loondienst. In 1983 is appellant gaan werken als zelfstandig autoplaatwerker. In 1990 heeft appellant dit werk gestaakt in verband met knieklachten. Vervolgens is hij gestart met een eigen bedrijf gespecialiseerd in het opnieuw glazuren en polijsten van badkuipen. Deze werkzaamheden heeft appellant in 1995 beëindigd in verband met knieklachten en rugpijn. Vanaf februari 1995 heeft appellant in Canada parttime gewerkt in loondienst als plaatwerker, welk werk hij in juni 1998 heeft gestaakt.
Met ingang van 1 februari 1998 is door het Canadese uitvoeringsorgaan een arbeidsongeschiktheidspensioen aan appellant toegekend ter hoogte van $ 656,83 per maand. Tevens is door dit orgaan op grond van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Canada, zoals dat luidde ten tijde hier van belang,
(Trb. 1987, 66, hierna: het Verdrag) een aanvraag om een Nederlandse invaliditeitsuitkering ingediend bij gedaagde. Daarbij is aangegeven dat op 10 november 1997 een aanvraag om een uitkering is ingediend. Vervolgens is door zowel appellant als het Canadese uitvoeringsorgaan medische informatie verstrekt aan gedaagde.
Bij besluit van 23 oktober 2000 heeft gedaagde geweigerd een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) aan appellant toe te kennen, omdat appellant op 1 januari 1990 niet arbeidsongeschikt is geworden in de zin van de AAW en indien toen wel arbeidsongeschiktheid zou zijn ingetreden die arbeidsongeschiktheid vervolgens niet onafgebroken 52 weken heeft voortgeduurd. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling ten grondslag, volgens welke bij appellant sprake is van beperkingen in verband met artrose in beide knieën en chronische rugklachten. Daarbij is de verzekeringsarts ervan uitgegaan dat op 1 januari 1990 beperkingen zijn opgetreden en dat die beperkingen per 1 januari 1995 zijn toegenomen. Ten aanzien van deze beide data is een belastbaarheidspatroon opgesteld. Vervolgens is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen zowel per 31 januari 1990 als per 31 januari 1995 sprake is van geschiktheid tot het verrichten van een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 25%.
Naar aanleiding van de door appellant tegen het besluit van 23 oktober 2000 aangevoerde bezwaren heeft een bezwaarverzekeringsarts de voor appellant per 1 januari 1995 geldende beperkingen aangescherpt. Vervolgens heeft een bezwaararbeidsdeskundige enkele van de aanvankelijk voorgehouden functies niet geschikt geacht voor appellant, maar gelet op de verdiencapaciteit in de resterende functies heeft zij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd vastgesteld op minder dan 25%. Op grond van deze gegevens heeft gedaagde bij besluit van 11 mei 2001 (hierna: het bestreden besluit) de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat gelet op hetgeen door appellant is aangevoerd er geen aanleiding is te twijfelen aan de door de (bezwaar)verzekeringsarts vastgestelde beperkingen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat twee van de voorgehouden functies buiten beschouwing dienen te worden gelaten bij de schatting, maar dat dit geen wijziging brengt in het arbeidsongeschiktheidspercentage.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet heeft gevraagd om een uitkering over de jaren 1990 tot en met 1995, maar dat hij een aanvulling wenst vanuit Nederland op de in 1998 aan hem toegekende Canadese uitkering, gebaseerd op de jaren waarin hij in Nederland verzekerd is geweest.
De Raad overweegt het volgende.
Gedaagde heeft blijkens de gedingstukken en het bestreden besluit naar aanleiding van de aanvraag van appellant om een Nederlandse invaliditeitsuitkering beoordeeld of bij appellant op 1 januari 1990 dan wel 1 januari 1995 arbeids- ongeschiktheid in de zin van de AAW is ingetreden welke sindsdien tenminste 52 weken onafgebroken heeft voortgeduurd. De Raad is van oordeel dat gedaagde terecht ten aanzien van deze data heeft beoordeeld of toen bij appellant een arbeidsongeschiktheid van 25% of meer is ingetreden, nu appellant op of rond die data zijn werkzaamheden als zelfstandige heeft gewijzigd. De Raad is echter eveneens van oordeel dat gedaagde ten onrechte niet mede heeft beoordeeld of per 1998 mogelijk een arbeidsongeschiktheid is ingetreden bij appellant. In gevallen als hier aan de orde, waarin een betrokkene verzoekt om toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering en waarbij nog gedurende enkele jaren sprake is geweest van het verrichten van werkzaamheden, dient immers ten aanzien van alle mogelijk van belang zijnde data beoordeeld te worden of sprake is van het intreden van een relevante mate van arbeidsongeschiktheid welke nadien heeft voortgeduurd.
Gedaagde heeft in dit geval verzuimd een onderzoek in te stellen naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in 1998. Voor een dergelijk onderzoek bestond in dit geval naar ’s Raads oordeel te meer aanleiding nu appellant in 1998 zijn werkzaamheden definitief heeft gestaakt en door het Canadese uitvoeringsorgaan met ingang van februari 1998 een invaliditeitspensioen aan appellant is toegekend. Tevens merkt de Raad nog op dat de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1998, gelet op de toen door appellant verrichte werkzaamheden in loondienst in Canada, mede dient te geschieden op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Dit alles leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, zodat het reeds op deze grond niet in stand kan blijven.
Voorts merkt de Raad ten aanzien van de beoordeling van de mate van arbeidsongeschikt-heid van appellant per 1990 en 1995 nog op, dat hij met de rechtbank van oordeel is dat geen aanwijzingen bestaan dat gedaagde de toen voor appellant geldende beperkingen heeft onderschat. Door appellant zijn ook geen gegevens overgelegd welke aanleiding geven tot twijfel aan de medische beoordeling van de toen voor hem geldende beperkingen. Ten aanzien van de arbeidskundige aspecten van de beoordelingen per 1990 en 1995 moet de Raad echter vast stellen dat gedaagde functies heeft geselecteerd welke in of omstreeks het jaar 2000 in het functie informatiesysteem waren geregistreerd, maar dat op geen enkele wijze is aangetoond of -aan de hand van controleerbare gegevens- aannemelijk is gemaakt dat die functies, met een zelfde belasting en beloning, op de hiervoor genoemde data bestonden. Dit betekent dat ook de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1990 en 1995 op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. Gedaagde dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten. Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 114,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2005.