[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Meppel, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 4 februari 2004, nr. 03/185 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft de Raad nog enige brieven gezonden over het verloop van de procedure.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 juni 2005. Daar is appellant in persoon verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Schaap, advocaat te Zwolle, die zich liet bijstaan door drs. J.J. Dannis en G. Visser, werkzaam bij de gemeente Meppel.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het navolgende.
1.2. Appellant is in dienst van de gemeente Meppel werkzaam geweest als [naam functie] op de afdeling [naam afdeling] en met ingang van 1 januari 1998 geplaatst in de functie van [naam functie 2], later genaamd [naam functie 2] op de afdeling [naam afdeling 2]. Op 17 maart 1999 is van laatstgenoemde functie een functiebeschrijving gemaakt.
1.3. Na een ziekteperiode vanaf 7 juli 2000 en (herhaalde) arbeidsgeschiktheidsver-klaringen vanaf 21 maart 2001 heeft appellant op 11 oktober 2001 het werk gefaseerd hervat. Uit onvrede met het verloop van de reïntegratie heeft gedaagde op 14 maart 2002 een begeleidingstraject met maandelijkse functioneringsgesprekken ingezet. Appellant is erop gewezen, dat hij zijn produktie en werkhouding drastisch diende te verbeteren bij gebreke waarvan hij ernstig rekening moest houden met een ongeschiktheidsontslag. In dit kader is appellant op 27 maart 2002 de opdracht gegeven een voorstel te maken voor een kortlopend project, gericht op onderzoek naar de invloed van een nieuw te bouwen woonwijk op de naastgelegen woonwijk. Het was de bedoeling dat appellant de hierbij beoogde zogenoemde quick-scan nadien zelf zou uitvoeren.
1.4. Nadat achtereenvolgens twee voorstellen waren afgekeurd, omdat deze niet overeen-stemden met de aan appellant gegeven opdracht, is appellant nog twee weken de tijd gegeven om een deugdelijk plan van aanpak te maken. Omdat het derde voorstel van appellant wederom niet overeenstemde met de opdracht is appellant bij besluit van 20 september 2002 met ingang van 1 oktober 2002 eervol ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking, anders dan op grond van ziekten of gebreken.
1.5. Bij het thans bestreden besluit van 22 januari 2003 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 september 2002 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, evenals bij de rechtbank, kort samengevat het volgende aangevoerd. Gedaagde had met de bij hem vastgestelde diagnose poly-artrose rekening behoren te houden. De op 27 maart 2002 aan hem gegeven opdracht ging buiten zijn functiebeschrijving om en appellant heeft niet de deskundigheid om die opdracht te verrichten op de wijze waarop zijn leidinggevenden dat van hem verlangden. Appellant betwist dat hij een negatieve werkhouding had en is van opvatting dat zijn ontslag verband houdt met zijn voorzitterschap van de ondernemingsraad.
3.1. Gelet op deze grieven moet de Raad de vraag beantwoorden of het oordeel van gedaagde dat appellant voor het vervullen van zijn functie ongeschikt of onbekwaam is, op een deugdelijke feitelijke grondslag berust.
3.2. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat er voor appellant geen medische beletselen waren om de werkzaamheden van coördinator te verrichten, ook al is appellant naar eigen zeggen “een gediagnostiseerde werknemer”. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd die aanleiding kunnen geven voor een ander oordeel.
3.3. De Raad acht gedaagdes kritiek op de wijze waarop appellant de opdracht van 27 maart 2002 (niet) heeft uitgevoerd niet ongerechtvaardigd. De door appellant gemaakte projectvoorstellen voldeden naar het de Raad voorkomt niet aan de hem gegeven opdracht. Uit de gedingstukken en al hetgeen appellant in (hoger) beroep naar voren heeft gebracht blijkt dat appellant bij het maken van de projectvoorstellen zich voornamelijk heeft laten leiden door zijn zienswijze op de functie van coördinator en zijn opvattingen over de wijze waarop een onderzoek als dit zou behoren te geschieden. Hij heeft aldus bewust de opdracht en de bedoeling daarvan naast zich neergelegd en daarmee mede blijk gegeven van een te eigenzinnige opstelling.
3.4. De Raad ziet geen grond voor appellants zienswijze dat de opgedragen taak niet binnen het takenpakket van zijn functie zou liggen. Aangezien in de functiebeschrijving appellants rol afdelingsoverstijgend en coördinerend wordt genoemd en appellant volgens die beschrijving onder andere een taak heeft ten aanzien van de kwaliteit van de stads- en dorpskernen vanuit de samenhangende aspecten ruimtelijk, economisch en sociaal, valt niet in te zien dat het maken van het projectvoorstel voor een quick-scan (en het vervolgens uitvoeren van die quick-scan) buiten appellants functie-inhoud gelegen zou zijn. Mede gelet op appellants langdurige ervaring op het terrein van volkshuisvesting valt ook niet in te zien dat de opdracht appellants capaciteiten te boven ging vanwege de enkele omstandigheid dat daarin mede aspecten vervat waren die niet precies binnen het vakgebied van appellants universitaire specialisatie gelegen waren.
3.5. In verband met appellants stellingen over het niet meer bestaan van zijn functie, overweegt de Raad dat aannemelijk is dat gedaagde tijdens de lange duur van appellants afwezigheid eerder door appellant verrichte taken bij andere medewerkers had ondergebracht. Vanwege appellants gefaseerde terugkeer en vervolgens de niet erg voorspoedige reïntegratie acht de Raad de omstandigheid dat niet onmiddellijk alle werkzaamheden van coördinator aan appellant zijn teruggegeven niet onbegrijpelijk.
3.6. Het vorenstaande brengt de Raad tot het oordeel dat appellant, (ook) nadat hij een zogenoemde laatste kans had gekregen, heeft laten zien dat hem de eigenschappen, mentaliteit en instelling ontbreken voor het op een goede wijze vervullen van zijn functie van [naam functie 2]. Gedaagde heeft appellant dan ook terecht ongeschikt of onbekwaam geacht voor die functie. Voorts is er geen grond voor de opvatting van appellant dat zijn voormalige functie van voorzitter van de onder-nemingsraad een rol heeft gespeeld bij het ontslag.
3.7. Aangezien de Raad niet gebleken is dat de wijze waarop gedaagde van zijn bevoegdheid om appellant ontslag te verlenen gebruik heeft gemaakt in strijd is met enige geschreven of (on)geschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, houdt het bestreden besluit in rechte stand en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
4. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist daarom als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.