04/718 AW + 04/719 AW + 04/2845 AW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 december 2003, nrs. AWB 01/1595 AW en AWB 02/359 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Appellant heeft aan de Raad een nieuw besluit van gedaagde van 1 maart 2004 doen toekomen, welk besluit is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nog aanvullende gronden voor het hoger beroep en nadere stukken ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 19 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. I.M.A. Bruls-van Strien, advocaat te Nijmegen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door A.J. Matser en
mr. H. Schuurmans, beiden werkzaam bij de gemeente Arnhem.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is per 1 maart 2000 in tijdelijke dienst bij wijze van proeftijd aangesteld voor de duur van 12 maanden en werkzaam geweest als [naam functie] bij de dienst Sociale Zaken en Arbeid van de gemeente Arnhem. Over de periode van 25 september tot en met 20 oktober 2000 is aan appellant verlof verleend. Aan het eind van de vierde week heeft appellant, bij afwezigheid van zijn leidinggevende, de juridisch-administratief beslisser van zijn unit telefonisch verzocht door te geven dat hij zijn vakantie in Marokko met een week wilde verlengen. In de vijfde en zesde week heeft appellant zijn werkgever, beide malen via zijn broer, laten weten zijn vakantie nogmaals twee maal met een week te verlengen. Na zijn terugkomst is appellant vanwege het drie maal zonder toestemming verlengen van zijn vakantie van vier naar in totaal zeven weken, bij besluit van gedaagde van 18 december 2000 de straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd, met een proeftijd tot 1 maart 2003. Na gemaakt bezwaar is dit besluit gehandhaafd bij besluit van gedaagde van 2 augustus 2001.
1.2. Het tijdelijk dienstverband van appellant is vanwege enkele minder goede scores bij zijn op 8 januari 2001 opgemaakte beoordeling verlengd tot 1 september 2001.
1.3. In april 2001 is appellant verzocht plaats te nemen in een selectiecommissie voor de selectie van een AWB-consulent. Na aanvankelijk zijn medewerking hieraan te hebben toegezegd, heeft appellant zich in een laat stadium van de selectieprocedure alsnog teruggetrokken. Bij besluit van 30 mei 2001 is hem hiervoor de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping opgelegd, welke straf na bezwaar bij besluit van gedaagde van
15 januari 2002 is gehandhaafd.
1.4. Op 28 juni 2001 is een beoordeling over het functioneren van appellant gedurende de periode van januari tot en met juni 2001 vastgesteld. Hierbij is de score C toegekend voor de gezichtspunten zelfstandigheid en kwantiteit van het werk, de score B/C voor de gezichtspunten kennis, omgaan met veranderingen en uitdrukkingsvaardigheid, de score B voor het gezichtspunt kwaliteit van het werk, de score A/B voor het gezichtspunt contactuele vaardigheid en de score A voor het gezichtspunt werkhouding en de algemene indruk. Hierbij staat de score A voor onvoldoende, B voor minder dan gemiddeld en C voor voldoende. Bij het onder 1.3. genoemde besluit van 15 januari 2002 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de beoordeling ongegrond verklaard en de beoordeling ongewijzigd gehandhaafd.
1.5. Bij besluit van gedaagde van 9 juli 2001 is appellant meegedeeld dat zijn tijdelijk dienstverband per 1 september 2001 van rechtswege is beëindigd en niet wordt omgezet in een dienstverband voor onbepaalde tijd. Dit besluit is na bezwaar eveneens gehandhaafd bij genoemd besluit van gedaagde van 15 januari 2002.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van gedaagde van 2 augustus 2001 ongegrond verklaard, het beroep tegen het besluit van gedaagde van 15 januari 2002 gegrond verklaard voorzover dit betrekking heeft op het primaire besluit van 30 mei 2001 (de berisping) en het primaire besluit van 28 juni (de beoordeling) en dit besluit in zoverre vernietigd; voor het overige is het beroep tegen het besluit van 15 januari 2002 ongegrond verklaard. Gedaagde is opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen en er zijn bepalingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten.
3. Gedaagde heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak het onder rubriek I genoemde nieuwe besluit van 1 maart 2004 genomen, met welk besluit niet geheel is tegemoetgekomen aan het beroep van appellant, zodat het beroep ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht wordt mede te zijn gericht tegen dit besluit.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
Het voorwaardelijk ontslag
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant door drie maal zonder toestemming van zijn leidinggevende zijn vakantie met een week te verlengen zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Appellant acht de straf van voorwaardelijk ontslag onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Evenmin als de rechtbank kan de Raad appellant hierin volgen. De door appellant aangegeven redenen voor zijn langer verblijf in Marokko, namelijk (aanvankelijk alleen) verblijf bij zijn familie (en later ook) het verkopen van zijn auto, het niet kunnen boeken van een vliegreis en het afhandelen van een auto-ongeluk, vormen onvoldoende reden om, met achterwege laten van het vragen van toestemming aan zijn leidinggevende - aanzienlijk - langer weg te blijven dan was afgesproken. Van een overmachtsituatie is de Raad niet gebleken. Dat appellant een afstand van 20 kilometer moest overbruggen naar de dichtstbijzijnde telefoon maakt dit niet anders.
4.2. De grief van appellant met betrekking tot de bij deze disciplinaire bestraffing gevolgde procedure treft evenmin doel. De Raad ziet niet dat gedaagde onzorgvuldig zou hebben gehandeld door appellant na zijn terugkeer uit Marokko op
13 november 2000 in een gesprek met zijn leidinggevende, in aanwezigheid van een personeelsfunctionaris, ter verantwoording te roepen voor zijn afwezigheid zonder toestemming gedurende drie weken. Hierna is pas het voornemen tot bestraffing aan appellant meegedeeld en heeft appellant zich in dat kader nogmaals (en met rechtsbijstand) kunnen verantwoorden. Tenslotte is de bezwarenprocedure op de juiste wijze gevoerd.
4.3. Gezien het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak op dit onderdeel te worden bevestigd.
5.1. Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde bij het onder rubriek I genoemde besluit van 1 maart 2004 de beoordeling op een aantal gezichtspunten aangepast. De score voor kennis is van B/C gewijzigd in C en de tekst bij dit gezichtspunt is aangepast. De score voor kwaliteit van het werk is gewijzigd van B in C, eveneens onder aanpassing van de tekst bij dat punt. De score bij algemene indruk is gewijzigd van A in B, onder aanpassing van de tekst in: “In het functioneren van [betrokkene] is in onvoldoende mate een groei vastgesteld die van een casemanager mag worden verwacht. Vooral zijn werkhouding leidt tot de conclusie dat hij niet functioneert volgens de gestelde eisen.”
5.2. Met betrekking tot de toetsing van de inhoud van een beoordeling overweegt de Raad dat die volgens zijn vaste jurisprudentie (zie CRvB 5 november 1998, LJN ZB7954, TAR 1998, 191) is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Daarbij geldt als uitgangspunt dat in geval van negatieve oordelen het betrokken bestuursorgaan aan de hand van concrete feiten in rechte aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust.
5.3. Met betrekking tot de bij het nadere besluit van 1 maart 2004 gegeven en thans nog bestreden scores en oordelen overweegt de Raad dat deze, gezien de voorhanden zijnde gegevens, niet op onvoldoende gronden berusten. De Raad kan appellant niet volgen in zijn grief dat de intrekking van de berisping bij het besluit van gedaagde van 1 maart 2004 betekent dat zijn weigering om deel te nemen aan de selectiecommissie, die plaatsvond tijdens de beoordelingsperiode, geen rol meer mag spelen bij de beoordeling van zijn wijze van functioneren. Appellant heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat hij voldoende zwaarwegende redenen had om, ook na dringende verzoeken van zijn leidinggevende, te persisteren in zijn weigering om deel te nemen aan de selectie van een toekomstige collega. De procedurele bezwaren van appellant hadden ook na deelname aan de selectie nader besproken kunnen worden en door de weigering van appellant zijn voor de organisatie aanzienlijke problemen ontstaan.
5.4. Hier komt nog bij dat appellant, zoals hij ter zitting ook heeft bevestigd, een wantrouwende houding ten toon heeft gespreid ten opzichte van de personeelsfunctionaris die het beoordelingsproces van appellant heeft begeleid. Waarop dit wantrouwen was gebaseerd heeft appellant niet kunnen aangeven.
5.5. Mede in het licht van de disciplinaire bestraffing en de eerdere beoordeling, waarbij onder meer de werkhouding van appellant een negatief punt vormde en op grond waarvan de proeftijd werd verlengd, heeft gedaagde aan de onder 5.3. en 5.4. beschreven gedragingen zwaarwegende betekenis mogen hechten. Appellant heeft, in de wetenschap dat hij zich in een proeftijd bevond, onvoldoende blijk gegeven van inzicht in de eerder geconstateerde tekortkomingen in zijn functioneren en van bereidheid hierin verbetering te brengen.
5.6. Het voorgaande betekent dat het beroep voorzover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen de bij het nadere besluit van 1 maart 2004 gewijzigde beoordeling ongegrond moet worden verklaard.
De beëindiging van het dienstverband
6.1. Volgens vaste jurisprudentie (zie CRvB 15 mei 2003, LJN AN8628, TAR 2003, 156) is de rechterlijke toetsing in een geval als het onderhavige, waarbij sprake is van een weigering een tijdelijk dienstverband na afloop van een proeftijd om te zetten in een vast dienstverband, beperkt tot de vraag of, behoudens strijd anderszins met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, het bevoegd gezag in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet aan in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan.
6.2. Gezien hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen met betrekking tot het voorwaardelijk ontslag en de beoordeling en het totaalbeeld dat oprijst uit de gedingstukken, heeft gedaagde zich naar het oordeel van de Raad in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellant, met name ten aanzien van zijn werkhouding, maar ook op andere punten, niet heeft voldaan aan in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen. Appellant is ook meermalen gewezen op zijn tekortkomingen en voldoende in de gelegenheid gesteld zich te verbeteren.
6.3. Op grond van het vorenstaande is de Raad tot het oordeel gekomen dat de bij het besluit van 15 januari 2002 gehandhaafde weigering om appellant een vaste aanstelling te verlenen in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak op dit onderdeel eveneens moet worden bevestigd.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van gedaagde van 1 maart 2004 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.