ECLI:NL:CRVB:2005:AT9741

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5885 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een burgemeester wegens verstoorde verhoudingen en de gevolgen voor de uitkering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de gemeente [naam Gemeente] tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin het ontslag van de burgemeester wegens verstoorde verhoudingen werd behandeld. De burgemeester, die sinds 1 januari 1991 in functie was, werd na een incident op 1 juni 2002, waarbij hij een lipstick niet afrekende, op non-actief gesteld. De Commissaris van de Koningin had eerder een positief advies gegeven voor een herbenoeming, maar na het incident was het vertrouwen tussen de burgemeester en de gemeenteraad ernstig geschaad. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het ontslag op grond van verstoorde verhoudingen rechtens houdbaar was. De Raad merkte op dat de gemeenteraad, na het incident, een concept-verklaring had opgesteld die de integriteit van de burgemeester in twijfel trok, wat leidde tot de conclusie dat verder functioneren als burgemeester niet meer mogelijk was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gemeente verantwoordelijk was voor de proceskosten van de burgemeester in hoger beroep, tot een bedrag van € 644,-.

Uitspraak

03/5885 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de gemeente [naam Gemeente], appellant,
en
de Kroon, gedaagde 1, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde 2.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 14 oktober 2003, nr. AWB 2003/286 BESLU, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagden is een verweerschrift ingediend.
Namens de belanghebbende [naam belanghebbende] is een schriftelijke reactie gegeven op het beroepschrift en het verweerschrift.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 mei 2005. Aldaar heeft appellant zich laten vertegenwoordigen door
dr. ir. M.C.H. Wagemans, loco-burgemeester van de gemeente [naam Gemeente], bijgestaan door mr. D.J. Bender, advocaat te Arnhem. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J. Daalder, advocaat te ’s-Gravenhage.
Belanghebbende is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R.A.A. Duk, advocaat te ’s-Gravenhage.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het navolgende.
1.1. Belanghebbende was sedert 1 januari 1991 burgemeester van de gemeente [naam Gemeente]. Na een positieve aanbeveling van de gemeenteraad heeft de Commissaris van de Koningin van de Provincie Limburg (hierna: CdK) op 28 mei 2002 aan gedaagde 2 geadviseerd belanghebbende voor te dragen voor benoeming voor een derde ambts-termijn per 1 januari 2003. Op 1 juni 2002 heeft zich in een plaatselijke drogisterij een incident voorgedaan in verband met het niet afrekenen van een lipstick door belanghebbende. Vanaf 2 juli 2002 heeft belanghebbende niet meer als burgemeester gefunctioneerd.
1.2. Bij Koninklijk Besluit van 30 augustus 2002 is aan belanghebbende met ingang van 1 januari 2003 eervol ontslag verleend met toepassing van artikel 44, eerste lid onder d, juncto artikel 46a van het Rechtspositiebesluit burgemeesters 1994 (hierna: Rpb 1994).
In een brief van 3 september 2002 heeft gedaagde 2 neergelegd dat en waarom gekozen is voor ontslag wegens verstoorde verhoudingen en aangegeven dat de uitkering van belanghebbende op grond van artikel 46a van het Rpb 1994 ten laste van de gemeente komt.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 28 januari 2003 is de conclusie dat het ontslag berust op een ernstig verstoorde verhouding tussen belanghebbende en de gemeente gehandhaafd, evenals de weigering om met toepassing van artikel 46b, tweede lid, van het Rpb 1994 de uitkering van belanghebbende geheel of gedeeltelijk ten laste van het Rijk te brengen. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2. Gelet op hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd moet de Raad in de eerste plaats de vraag beantwoorden of gedaagden bij het bestreden besluit het standpunt hebben kunnen handhaven dat het ontslag op grond van verstoorde verhoudingen diende te worden verleend. Appellant is met name van opvatting dat de aanwezigheid van verstoorde verhoudingen onvoldoende gemotiveerd is en dat er eerst een onderzoek naar de integriteit van belanghebbende had moeten plaats vinden. Appellant zag tevens geen enkele reden voor enig ontslagbesluit, nu de ambtstermijn van belanghebbende toch al zou aflopen.
Voorts moet de Raad de vraag beantwoorden of in rechte stand kan houden de (gehandhaafde) weigering van gedaagde 2 om de uitkering van belanghebbende geheel of ten dele ten laste van het Rijk te brengen.
3. De Raad merkt op dat in dit geding het Rpb 1994 van toepassing is, zoals luidend vóór de wijzigingen bij het besluit van 21 juli 2004, Stb. 406.
3.1. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat de keuze van gedaagden voor ontslag op grond van verstoorde verhoudingen in rechte houdbaar is. De Raad onderschrijft in grote lijnen hetgeen in de aangevallen uitspraak dienaangaande is overwogen en voegt daaraan nog het volgende toe.
3.1.1. De ten behoeve van de gemeenteraadsvergadering van 2 juli 2002 opgestelde concept-verklaring liet blijken, dat de grootst mogelijke meerderheid van de gemeenteraad tot de conclusie was gekomen dat de gebeurtenis van 1 juni 2002 geen op zichzelf staand incident vormde en dat voor die meerderheid de integriteit van de burgemeester in het geding was. Belanghebbende zou haar werkzaamheden dienen op te schorten in afwachting van een door gedaagde 2 uit te spreken opvatting over de vraag of de feiten een verder functioneren van belanghebbende als burgemeester in de weg staan.
Een dergelijke verklaring vormt naar het oordeel van de Raad in wezen een veroordeling van de burgemeester door de gemeenteraad. Dat tevens te kennen werd gegeven dat het functioneren van de burgemeester voor het overige niet ter discussie stond, doet hieraan niet af. Het publiekelijk voorlezen van die verklaring zou derhalve een op termijn verder functioneren van belanghebbende als burgemeester naar het oordeel van de Raad (nagenoeg) onmogelijk hebben gemaakt, ook als gedaagde 2 op een vraag van de gemeenteraad zou berichten geen bezwaar te zien tegen een voortzetting van de functievervulling door de burgemeester.
3.1.2. Naar het oordeel van de Raad was tengevolge van het dreigement om de verklaring bekend te maken en de onder druk daarvan tot stand gekomen overeenkomst tot aftreden het tussen belanghebbende en de gemeenteraad vereiste vertrouwen dusdanig geschaad dat van verstoorde verhoudingen moet worden gesproken. De omstandigheid dat de gemeenteraad nog maar kort tevoren een positief advies over een derde ambtstermijn voor belanghebbende had gegeven kan daar niet aan afdoen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat het incident niet in het kader van de ambtsuitoefening als zodanig, doch veeleer in de privé-sfeer heeft plaatsgevonden.
3.1.3. Het advies van de CdK van 1 augustus 2002 vormt een bevestiging voor het bovenstaande.
3.1.4. Aan appellants zienswijze over de gang van zaken in de periode onmiddellijk na het incident en de door appellant benadrukte goede intenties van de gemeenteraad kan niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan gehecht wil zien nu die situatie - wat daarvan verder zij - doorslaggevend is veranderd toen belanghebbende op 30 juni 2002 met genoemde concept-verklaring ten behoeve van de gemeenteraadsvergadering van 2 juli 2002 werd geconfronteerd.
3.2. In verband met appellants stelling dat een nader onderzoek geboden was alvorens gedaagden tot besluitvorming hadden kunnen komen, merkt de Raad in de eerste plaats op dat niet valt in te zien dat nader onderzoek nodig was voor de vaststelling van de vertrouwensbreuk.
3.2.1. Gedaagde 2 heeft ter zitting verklaard, dat bij een vertrouwensbreuk tussen een burgemeester en de gemeenteraad een ontslag wegens verstoorde verhoudingen wordt verleend, tenzij de vertrouwensbreuk veroorzaakt is door een schending van artikel 37 van het Rpb 1994 door de burgemeester. Voor (oneervol) ontslag wegens zodanige schending ziet gedaagde 2 slechts aanleiding als er duidelijke aanwijzingen zijn voor een overtreding van de integriteitnormen.
3.2.2. De Raad is van oordeel dat de keuze van gedaagde 2 om geen integriteitonderzoek te laten uitvoeren naar aanleiding van het incident van 1 juni 2002 rechtens niet onhoudbaar genoemd kan worden. De Raad wijst dienaangaande op de door gedaagde 2 genoemde omstandigheden, zoals de mogelijkheid dat het lipstick-incident een “domme vergissing” van belanghebbende kan zijn geweest, dat er geen aangifte is gedaan en door het openbaar ministerie geen onderzoek is ingesteld en dat belanghebbende de lipstick ter plaatse onmiddellijk heeft afgerekend.
3.3. Appellants opvatting dat er geen aanleiding was om enig ontslagbesluit jegens belanghebbende te nemen kan de Raad niet delen. Appellant ziet eraan voorbij dat de CdK reeds een herbenoemingadvies per 1 januari 2003 had uitgebracht en dat belanghebbende te kennen had gegeven dat zij afstand nam van de, haars inziens onder ongeoorloofde druk gesloten overeenkomst, zodat er voor gedaagde 2 geen aanleiding was om van de zijde van belanghebbende de wens tot beëindiging van haar burgemeesterschap in [naam Gemeente] te verwachten. Waar tenslotte enig signaal over een mogelijk herstel van het vertrouwen tussen belanghebbende en de gemeenteraad ontbrak, hebben gedaagden vanuit hun verantwoordelijkheid voor het openbaar bestuur niet ten onrechte aanleiding gevonden om in de gerezen patstelling te interveniëren.
4. Tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering van gedaagde 2 om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 46b, tweede lid, van het Rpb 1994 heeft appellant geen afzonderlijke grieven aangevoerd.
4.1. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de houdbaarheid van die weigering en in grote lijnen haar daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Van enige bijzondere omstandigheid die aanleiding had moeten zijn voor de toepassing van deze bepaling is ook de Raad niet gebleken.
5. Op grond van al het vorenstaande moet de aangevallen uitspraak bevestigd worden.
5.1. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten voor rechtsbijstand.
5.2. De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 644,-.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2005
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.J.W. Loots.