E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.D. Boetje, advocaat te ’s-Gravenhage, op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 januari 2003, nummer AWB 02/902 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 juli 2005, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen drs. J.C. van Beek, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant is op 17 juli 2000 uitgevallen voor zijn werk als bewaker van een fietsenstalling in verband met psychische klachten.
Bij besluit van 12 juli 2001 heeft gedaagde geweigerd appellant in aansluiting op de zogeheten wachttijd, welke eindigde op 15 juli 2001, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Dit besluit berustte op het oordeel dat appellant geschikt werd geacht voor gangbaar werk, zonder dat sprake is van enig verlies aan verdiencapaciteit.
Bij het bestreden besluit van 24 januari 2002 heeft gedaagde zijn besluit van 12 juli 2001 na bezwaar gehandhaafd onder overweging dat appellant ondanks de psychische klachten in staat moet worden geacht tot het verrichten van passend werk. Hoewel appellant niet langer geschikt kan worden geacht voor het eigen werk, kan appellant wel diverse andere functies verrichten. Het loon dat appellant in de geselecteerde functies kan verdienen, vergeleken met het loon van de maatman, levert volgens gedaagde een loonverlies op van minder dan 15%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat op grond van de beschikbare medische gegevens in voldoende mate is rekening gehouden met de lichamelijke en psychische beperkingen van appellant. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat de omschrijvingen van de geselecteerde functies passen binnen het opgestelde belastbaarheidspatroon, zodat deze functies op goede gronden zijn gebruikt voor de schatting. Omdat appellant met deze functies een loon kan verdienen dat hoger is dan het loon dat hij als bewaker fietsenstalling verdiende, is het arbeidsongeschiktheidspercentage terecht vastgesteld op minder dan 15%.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat de psychische klachten waaraan appellant op 15 juli 2001 al leed, zich steeds verder verdiepen en dat appellant inmiddels onder intensieve psychiatrische begeleiding staat.
De Raad overweegt het volgende.
Al eerder heeft de Raad overwogen dat in artikel 18 van de WAO is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
De verzekeringsarts Ter Linden heeft op 1 mei 2001 vastgesteld dat bij appellant sprake is van een psychische stoornis leidend tot beperkingen ten aanzien van conflicthantering en werken tussen veel mensen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts een stoornis van het rechterbeen en de rug vastgesteld dat leidt tot beperkingen ten aanzien van staande en lopende activiteiten, rugbelasting, tillen en dragen. Concluderend stelt de verzekeringsarts dat appellant in staat moet worden geacht tot het verrichten van passende, stressbeperkte en been- en rugsparende arbeid. Op het zogenaamde FIS-formulier wordt bij onderdeel 28 aangegeven dat appellant kan werken in een kleine, vertrouwde groep of min of meer alleen en in zijn contacten niet moet worden geconfronteerd met lastige klanten.
De bezwaarverzekeringsarts Van Duijn heeft op 30 januari 2002 de conclusies van de verzekeringsarts onderschreven. Hij heeft vastgesteld dat medische gegevens, die de stelling van appellant dat hij psychisch te beperkt is om te werken zouden kunnen ondersteunen, ontbreken.
Gelet op de beschikbare medische gegevens ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door gedaagdes verzekeringsartsen ten aanzien van appellant vastgestelde medische beperkingen. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsartsen van gedaagde hun zienswijzen hebben gebaseerd op eigen onderzoek en op de in het dossier voorhanden medische gegevens.
De stelling dat de psychische problemen van appellant zijn verdiept en dat hij inmiddels onder intensieve psychiatrische behandeling staat, wordt niet met medische gegevens onderbouwd. Door de gemachtigde van appellant is in hoger beroep nog een rapportage ingezonden, waarin de arbeidsmogelijkheden van appellant zijn onderzocht. Het betreft een rapportage die is opgesteld in het kader van een reïntegratietraject vanuit de Werkloosheidswet. Nog los van de vraag welke waarde kan worden toegekend aan een dergelijke rapportage in het kader van een WAO-beoordeling en vaststellend dat deze rapportage ziet op een situatie van latere datum dan die in geding, komt de Raad tot het oordeel dat in die rapportage geen nieuwe medische gegevens naar voren komen noch daarin van het oordeel van gedaagdes verzekeringsartsen afwijkende conclusies worden getrokken.
Met betrekking tot het arbeidskundige aspect overweegt de Raad nog het volgende.
De aan de schatting ten grondslag gelegde functie van wikkelaar is een functie die in wisselende dienst wordt uitgevoerd. Uit de gedingstukken blijkt echter niet dat appellant in de maatgevende arbeid een toeslag ontving voor afwijkende arbeids- tijden. Ter zitting is door gedaagde erkend dat deze functie niet aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd en dient te vervallen. De Raad merkt op dat dit verder geen consequenties heeft voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschikt- heid, omdat voldoende functies resteren waarop de schatting kan worden gebaseerd. De resterende door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies zijn in overeenstemming met de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen. Met deze functies kan appellant een zodanig inkomen verdienen dat in vergelijking met het voor hem geldende maatmaninkomen geen verlies aan verdienvermogen optreedt.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Daarom moet als volgt worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op
14 juli 2005.