ECLI:NL:CRVB:2005:AT9548

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6170 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van kinderbijslag op basis van de Koppelingswet en verblijfsstatus van appellant

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2005, staat de weigering van kinderbijslag aan appellant centraal. Appellant, een Marokkaanse man die in 1982 naar Nederland kwam, heeft in het verleden verschillende uitkeringen ontvangen, maar zijn verblijfsstatus was problematisch. Hij heeft in 1998 zonder tewerkstellingsvergunning gewerkt en heeft pas in 2003 een verblijfsvergunning gekregen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Koppelingswet van toepassing was, wat betekent dat appellant geen recht had op kinderbijslag omdat hij vóór 1 juli 1998 geen lopende aanvraag voor een verblijfsvergunning had. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat hij in een vergelijkbare situatie verkeerde als een andere gedaagde in een eerdere uitspraak van de Raad. De Raad oordeelde echter dat de Koppelingswet onverkort op appellant van toepassing was, omdat hij op de relevante data niet rechtmatig in Nederland verbleef. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellant niet verzekerd was voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) en dus geen recht had op kinderbijslag over de betreffende kwartalen. De Raad concludeerde dat er geen redenen waren om af te wijken van de Koppelingswet en dat de eerdere besluiten van gedaagde om kinderbijslag te weigeren terecht waren.

Uitspraak

02/6170 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant is mr. M.H. Samama, advocaat te ’s-Gravenhage, op daartoe bij aanvullend beroepschrift van 16 januari 2003 aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de op 7 november 2002 (AWB 02/129 AKW) door de rechtbank ’s-Gravenhage tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 30 september 2003 met bijlagen is namens appellant nadere informatie verstrekt.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Samana, voornoemd, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft de Marokkaanse nationaliteit en is in 1982 naar Nederland gekomen. Voorzover bekend is appellant vanaf 1990 in Nederland werkzaam geweest. In 1995 is appellant Nederland uitgezet, waarna hij in 1996 naar Nederland is teruggekomen. In de periode van 22 april 1998 tot 20 november 1998 heeft appellant zonder tewerkstellingsvergunning gewerkt voor uitzendbureau Spitsbaard. Appellant heeft in de periode van 31 augustus 1998 tot 31 augustus 1999 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant uiteindelijk in verband met het rechtszekerheidsbeginsel in aansluiting op het ziekengeld in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Appellant heeft op 2 december 1998, wegens medische behandeling en klemmende redenen van humanitaire aard, een aanvraag om verlening van vergunning tot verblijf ingediend. Bij besluit van 1 augustus 2003 is aan appellant met ingang van 3 december 2001 een verblijfsvergunning verleend, geldig tot 3 november 2003.
Bij besluit van 6 mei 1999 heeft gedaagde besloten aan appellant over het derde en vierde kwartaal van 1998 kinderbijslag te weigeren omdat betrokkene op grond van zijn verblijfstatus niet verzekerd was ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
Voorts heeft gedaagde bij besluit van 23 maart 2000 besloten dat appellant met ingang van het eerste kwartaal van 1999 geen aanspraak kan maken op kinderbijslag omdat uit nader onderzoek was gebleken dat het Uwv de uitkering ingevolge de ZW ten onrechte aan appellant had toegekend.
Bij besluit van 29 november 2001 (hierna: het bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellant tegen de besluiten van
6 mei 1999 en 23 maart 2000 ongegrond verklaard. Daartoe heeft gedaagde onder meer overwogen dat appellant sedert
1 juli 1998 niet in het bezit was van een verblijfsvergunning en eerst op 2 december 1998 een verblijfsvergunning heeft aangevraagd. Op de peildata van de in geschil zijnde kwartalen verbleef appellant volgens gedaagde dan ook niet rechtmatig in Nederland en op basis daarvan heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant niet behoorde tot de groep personen ten aanzien van wie – ingevolge de uitspraken van de Raad van 26 juni 2001 (00/3097 AKW, LJN: AB2324, RSV 2001/216,
USZ 2001/186, AB 2001/244) – de toepassing van de Koppelingswet achterwege moet blijven.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Met gedaagde is de rechtbank van oordeel dat de Koppelingswet ten volle op appellant kan worden toegepast, omdat appellant vóór 1 juli 1998 niet in procedure was voor een (verlenging van een) verblijfsvergunning waarvan de uitkomst in Nederland mocht worden afgewacht. Met betrekking tot het recht op kinderbijslag over het eerste kwartaal van 1999 heeft de rechtbank geconcludeerd dat de Koppelingswet ook over dit kwartaal onverkort aan appellant kan worden tegengeworpen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant over het derde en vierde kwartaal van 1998 niet verzekerd wordt geacht voor de AKW en aan appellant tot aan de datum van uitspraak van de rechtbank geen verblijfsvergunning is toegekend.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat appellant in een vergelijkbare positie verkeert als gedaagde 2 in de vermelde uitspraak van de Raad van 26 juni 2001. Volgens gedaagde gaat deze vergelijking op omdat gedaagde 2 op 1 juli 1998 ook geen lopende aanvraag voor een verblijfsvergunning had. Naar het oordeel van appellant voldoet hij in ieder geval ten aanzien van het eerste kwartaal van 1999 aan alle voorwaarden voor het recht op kinderbijslag. Daarbij heeft appellant naar voren gebracht dat hij op 2 december 1998 een verblijfsvergunning heeft aangevraagd, welke vergunning hij vanaf 3 december 2001 heeft verkregen.
Gedaagde heeft in hoger beroep het standpunt gehandhaafd dat hij appellant terecht over het derde en vierde kwartaal van 1998 en het eerste kwartaal van 1999 heeft uitgesloten van het recht op kinderbijslag.
De Raad overweegt als volgt.
In zijn uitspraken van 26 juni 2001 betreffende de Koppelingswet heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving, zoals deze gestalte heeft gekregen in de AKW, in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating tot Nederland verzoekt. Een uitzondering is gemaakt voor degenen aan wie onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling met toepassing van artikel 12 (oud) van de Algemene bijstandswet bijstand is verleend of die op reguliere wijze hun verzekeringspositie krachtens de volks- verzekeringen en de werknemersverzekeringen hebben verworven en die op 1 juli 1998 rechtmatig hier te lande verbleven in de zin van artikel 1b, onder 3, van de Vreemdelingenwet. Voor hen geldt dat er onvoldoende grond is om de verworven rechtspositie op andere wijze te beëindigen dan als voorzien in laatstgenoemde bepaling, te weten eerst wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing op het vóór 1 juli 1998 ingediende verzoek om toelating.
Niet in geschil is dat appellant eerst op 2 december 1998 een aanvraag voor een verblijfsvergunning heeft ingediend. Derhalve behoort appellant niet tot de hiervoor omschreven personen en is de Koppelingswet onverkort op hem van toepassing. Nu appellant op de peildata van het derde en vierde kwartaal van 1998 niet rechtmatig in Nederland verbleef, kon appellant op deze data niet verzekerd zijn krachtens de AKW.
Met betrekking tot het recht op kinderbijslag over het eerste kwartaal van 1999 overweegt de Raad nog dat appellant vanaf
2 december 1998 weliswaar in procedure was om een verblijfvergunning te verkrijgen en dat hij op dat moment een uitkering op grond van de ZW ontving. Echter, appellant voldeed niet aan de voorwaarde opgenomen in het eerste lid van artikel 11 van het Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1998, 746, hierna: KB 746). Appellant had immers niet uit hoofde van het verrichten van arbeid in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen recht op ziekengeld, aangezien voor de door hem verrichte werkzaamheden, hoewel vereist, geen tewerkstellingsvergunning was afgegeven. Derhalve was appellant op de peildatum van het eerste kwartaal van 1999 niet op grond van artikel 11, tweede lid, van KB 746 verzekerd voor de AKW.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. Gunter.