[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 20 november 2000 heeft gedaagde de uitkering van eiser ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 8 januari 2001 verlaagd en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Het daartegen gerichte bezwaar heeft gedaagde ongegrond verklaard bij besluit van 2 mei 2002, hierna: het bestreden besluit.
De rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 4 april 2003, nummer Awb 02-737 WAO, het tegen het bestreden besluit gerichte beroep ongegrond verklaard.
Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. De gronden van het hoger beroep zijn bij brief van 17 juni 2003 aangevoerd door mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlage ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 februari 2005, waar appellant werd vertegenwoordigd door mr. P.A.M. Staal en verweerder door mr. L. Ritsma, werkzaam bij het Uwv.
Het geschil komt in de kern neer op de vraag of appellant op 8 januari 2001, de datum in geding, in het bijzonder als gevolg van zijn post traumatische stress syndroom (PTSS) meer beperkingen ondervond dan door gedaagde is aangenomen bij de indeling van appellant met ingang van 8 januari 2001 in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%, zoals vervat in het bestreden besluit. Appellant meent dat zulks wel het geval is en dat hij in verband daarmee (ook reeds) op de in geding zijnde datum volledig arbeidsongeschikt was te achten.
Naar het oordeel van de Raad moet deze vraag evenwel ontkennend worden beantwoord. De Raad overweegt daartoe het volgende.
Appellant is lijdende aan een PTSS en was daarvoor in de jaren 1980 gedurende vier jaar in behandeling. Appellant is na deze behandeling opgeknapt en heeft jarenlang gewerkt. Bij uitval medio 2000 werden door appellant uitsluitend lichamelijke klachten aangegeven. Pas op 4 mei 2001, derhalve ongeveer vier maanden na de datum in geding, blijkt dat er mogelijk sprake is van hernieuwde psychische problemen. Uit informatie van de huisarts van appellant blijkt dat ook hem in de jaren voorafgaand aan april 2001 geen psychische klachten zijn gemeld. April 2001 is de maand waarin de huisarts appellant naar de RIAGG verwijst nadat appellant dergelijke klachten heeft gemeld. In mei 2001 ontvangt de huisarts het bericht dat appellant een chronische PTSS heeft.
Uit de rapportage van behandelend psycholoog/psychotherapeut J.P. Bezemer van oktober 2001 en die van psychiater
J.H. de Vree en sociaal-psychiatrisch verpleeg-kundige D. Young, beiden eveneens behandelaars van appellant, van
20 december 2001 komt ook naar voren dat appellant in april 2001 is verwezen naar de RIAGG wegens zijn PTSS-klachten.
In de op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts opgestelde rapportage naar aanleiding van zijn onderzoek van 8 februari 2002 stelt psychiater K.R.M. Wettstein vast dat er sprake is van een PTSS waarbij het erop lijkt dat het recidiveren van de klachten van appellant veroorzaakt werd door de lichamelijke klachten waardoor hij niet meer in staat was om hard te werken en daarmee de herinneringen aan vroegere traumatische gebeurtenissen kans kregen om weer naar boven te komen. Uit deze rapportage alsmede uit de overige omtrent appellant ter beschikking staande medische gegevens moet naar het oordeel van de Raad worden afgeleid dat bij appellant op de in dit geding ter beoordeling voorliggende datum 8 januari 2001 nog geen sprake was van een relevant te achten toename van medische beperkingen als gevolg van PTSS dan wel anderszins, in verband waarmee het ervoor moet worden gehouden dat gedaagde bij de bestreden besluitvorming is uitgegaan van de juiste medische beperkingen.
Gelet op het voorgaande ziet de Raad ook geen aanleiding om op grond van artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een deskundige te benoemen, zoals vanwege appellant werd verzocht. Nu de Raad in het licht van artikel 8:69 van de Awb ook overigens geen aanleiding heeft om het bestreden besluit rechtens niet voor juist te houden, dient de aan-gevallen uitspraak waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitsproken in het openbaar op 28 juni 2005.
(get.) M.H.A. Jenniskens.