ECLI:NL:CRVB:2005:AT9193

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/573 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een politie-ambtenaar wegens ernstig plichtsverzuim met betrekking tot het gebruik van het kledingbudget

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de rechtbank het beroep van gedaagde gegrond verklaarde. Gedaagde, een politie-ambtenaar, was ontslagen wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het opzettelijk en wederrechtelijk gebruiken van het aan hem ter beschikking gestelde kledingbudget voor privé-doeleinden. Gedaagde had voor zijn vriendin een badpak en damesschoenen besteld met het kledingbudget, wat leidde tot een strafrechtelijk onderzoek en een transactieaanbod van de officier van justitie. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de sanctie van ontslag niet onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim, gezien de functie van gedaagde en de noodzaak van een strikt integriteitsbeleid binnen de politie. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van gedaagde ongegrond. De Raad concludeert dat gedaagde niet alleen de regels heeft overtreden, maar ook het vertrouwen van zijn werkgever heeft geschaad, wat leidt tot de conclusie dat ontslag gerechtvaardigd is.

Uitspraak

04/573 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen (een deel van) de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 december 2003, nr. 02/122 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en zijn enkele stukken ingezonden, in het bijzonder betrekking hebbend op een hem toe te kennen schadevergoeding.
Ook namens appellant zijn nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 mei 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L.W.H. van den Berg, werkzaam bij appellant. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.F.J. Martens, advocaat te Rosmalen.
II. MOTIVERING
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde was laatstelijk als medewerker Basispolitiefunctie B in de rang van hoofdagent werkzaam in de functie van diensthondengeleider bij het team Etten-Leur van de politieregio Midden en West Brabant.
1.2. Begin augustus 2000 is geconstateerd dat gedaagde ten laste van het hem ten behoeve van de dienst verstrekte kledingbudget voor zijn vriendin een badpak ten bedrage van f 33,62 had besteld. Na verder onderzoek is gebleken dat gedaagde ook een paar damesschoenen ten bedrage van f 86,98 voor zijn vriendin had besteld.
1.3. Medio augustus 2000 heeft gedaagde aan zijn operationeel chef toestemming verzocht voor de aanschaf van een paar op maat gemaakte politielaarzen ten behoeve van zijn werkzaamheden als diensthondengeleider. Gedaagde heeft toestemming verkregen om die laarzen ten laste van het algemene teambudget aan te schaffen. Enkele dagen later hebben gedaagde en zijn vriendin een bezoek gebracht aan P. van Iersel VOF te Raamsdonksveer (hierna: Van Iersel). Aldaar heeft gedaagde aan Van Iersel verzocht zijn eigen politielaarzen te voorzien van nieuwe zolen en hakken en bij zijn vriendin een paar politielaarzen aan te meten. De gespecificeerde rekening kon met vermelding van de naam van gedaagde naar het politieteam Etten-Leur worden gestuurd. Na ontvangst van de rekening met daarop twee kostenposten heeft S, medewerkster van de financiële administratie van het team Etten-Leur, die alleen wist van de verleende toestemming voor aanschaf van nieuwe laarzen, naar Van Iersel gebeld. Deze deelde haar mee dat de reparatie betrekking had op de laarzen van gedaagde en dat hij nieuwe laarzen had aangemeten voor de vrouw die gedaagde vergezelde.
1.4. Na nader onderzoek, zowel strafrechtelijk als disciplinair, is gedaagde geschorst. Het strafrechtelijk onderzoek heeft ertoe geleid dat de officier van justitie gedaagde ter voorkoming van strafvervolging een transactie ten bedrage van f 500,- heeft aangeboden voor het strafbare feit van poging tot oplichting, een en ander in verband met de aanschaf van de laarzen. Aan de aanschaf van de damesschoenen en de badkleding zijn geen strafrechtelijke consequenties verbonden. Gedaagde heeft dit transactieaanbod aanvaard.
1.5. Bij besluit van 4 mei 2001 heeft verzoeker gedaagde met onmiddellijke ingang wegens zeer ernstig plichtsverzuim ontslagen. Dit plichtsverzuim bestond uit opzettelijke en wederrechtelijke toe-eigening van een deel van het aan gedaagde ter beschikking gestelde kledingbudget voor privé-doeleinden en poging tot oplichting. Blijkens het besluit heeft gedaagde op ernstige wijze het door verzoeker in hem gestelde vertrouwen beschaamd en is ernstige twijfel gerezen aan zijn integriteit als politiefunctionaris. Dit besluit is na bezwaar bij besluit van 21 januari 2002 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij uitspraak van 30 december 2003 - voorzover hier van belang - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inacht-neming van die uitspraak. De rechtbank was van oordeel dat appellant op goede gronden heeft geconcludeerd dat gedaagde zich met betrekking tot het badpak en de dames-schoenen had schuldig gemaakt aan toerekenbaar zeer ernstig plichtsverzuim.
Met betrekking tot de politielaarzen is weliswaar de indruk ontstaan dat gedaagde de kosten van de laarzen voor rekening van appellant wilde laten komen, maar de rechtbank heeft niet voldoende aannemelijk geacht dat gedaagde de intentie had zichzelf opzettelijk en doelbewust te bevoordelen, omdat niet uitgesloten kan worden dat gedaagde steeds voornemens is geweest de kosten van de laarzen aan appellant terug te betalen.
De rechtbank heeft tot slot overwogen dat, hoewel van een expliciet gedoogbeleid geen sprake was, in een situatie waarin een bestuursorgaan weet heeft van het gebeuren van meerdere overtredingen terwijl - om op zich zelf begrijpelijke redenen - alleen hiertegen wordt opgetreden in gevallen waarin sprake is van evidente overtreding, niet kan worden staande gehouden dat het bestuursorgaan in het geheel geen blaam treft in het ontstaan van een bepaalde cultuur waarin dergelijke gebeurtenissen kunnen plaatsvinden.
3. Appellant heeft met betrekking tot de laarzen aangevoerd dat uit de feiten niet blijkt dat gedaagde voornemens is geweest deze zelf te betalen. Met gedaagde was afgesproken dat hij de rekening naar het team mocht laten sturen en hij kon er dan ook van uitgaan dat die rekening direct door de werkgever zou worden betaald. Nu gedaagde op eigen initiatief is afgeweken van de met de teamadministratie gemaakte afspraken, was het zijn verantwoordelijkheid om ter voorkoming van ieder misverstand de teamadministratie tijdig in kennis te stellen van het feit dat de rekening voor het overgrote deel betrekking had op privé-uitgaven. Appellant heeft tevens van belang geacht dat Van Iersel heeft verklaard dat gedaagde meteen had gevraagd om nieuwe zolen en hakken voor het oude paar laarzen dat hij bij zich had en dat er niet is gesproken over het aanmeten van nieuwe laarzen voor hemzelf. Alleen voor de vrouw die bij hem was, moesten nieuwe laarzen aangemeten worden. Omdat die vrouw volgens mededeling van gedaagde nog geen kleedgeld had, moest alles op één rekening op de naam van het team Etten-Leur gezet worden. Ook acht appellant van belang dat gedaagde in het geheel niet heeft gevraagd naar de prijs van de laarzen. Volgens appellant heeft gedaagde voorts voldoende tijd gehad om vooraf persoonlijk dan wel telefonisch of door achterlating van een bericht opheldering te geven, zeker nu hij op 8 september 2000 op de teamadministratie is geweest en daar heeft gesproken met een collega van S.
Appellant heeft opnieuw gewezen op het feit dat het begane plichtsverzuim ook een strafrechtelijk aspect bevat; gedaagde heeft immers, bewust van de betekenis en strekking van een transactie, het onder 1.4. vermelde transactievoorstel van de officier van justitie aanvaard.
Tot slot heeft appellant bestreden dat hem blaam treft in het ontstaan van een bepaalde cultuur waarin dergelijke gebeurtenissen kunnen plaatsvinden. Appellant voert juist een streng integriteitsbeleid en door hem wordt opgetreden waar aantoonbaar sprake is van misbruik.
Gezien de aard en de ernst van het meervoudige plichtsverzuim is het vertrouwen van appellant in gedaagde volledig komen te vervallen en appellant acht de straf van ontslag dan ook niet onevenredig.
4. Namens gedaagde is het oordeel van de rechtbank, dat hij zich ten aanzien van de rijlaarzen niet schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, onderschreven. Vervolgens is namens gedaagde naar voren gebracht dat de rechtbank op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat de opgelegde straf van ontslag onevenredig is aan de ernst van het vastgestelde, op het badpak en de schoenen betrekking hebbende, plichtsverzuim. Tot slot is er door gedaagde op gewezen dat hij niet de enige is geweest die privé kleding heeft besteld en dat daartegen niet consequent is opgetreden.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Hij stelt voorop dat niet in geschil is het oordeel van de rechtbank dat met betrekking tot de bestelling van het damesbadpak en de damesschoenen sprake is van ernstig plichtsverzuim. In geschil is de vraag of met betrekking tot de rijlaarzen eveneens sprake is van plichtsverzuim en zo ja, of de sanctie van disciplinair ontslag dan onevenredig is aan de ernst van al dit plichtsverzuim.
5.2. Uit de gedingstukken blijkt dat gedaagde toestemming had gevraagd en verkregen om ten laste van het teambudget politielaarzen voor zichzelf aan te schaffen. Voorts was met de teamadministratrice afgesproken dat hij de rekening naar de teamadministratie kon laten sturen. Gedaagde heeft, in plaats van laarzen voor zichzelf, zonder te informeren naar de kosten, laarzen laten aanmeten voor zijn vriendin. Daarbij heeft gedaagde, met de mededeling dat zij (nog) geen kledingbudget had, de indruk doen ontstaan dat zij werkzaam was bij appellant. Overeenkomstig de voornoemde met de teamadministratrice gemaakte afspraak heeft gedaagde zonder enige toelichting de rekening ten bedrage van f 225,- voor de laarzen van zijn vriendin naar de team-
administratie laten sturen. Naar het oordeel van de Raad had gedaagde in de gegeven omstandigheden dit bedrag rechtstreeks aan de leverancier moeten betalen, dan wel onmiddellijk ook de teamadministratie dienen in te lichten met het verzoek de rekening direct na ontvangst aan hem door te geleiden. Voor het oordeel van de rechtbank dat geen sprake was van onjuiste intenties maar dat gedaagdes poging om de teamadministratie in te lichten mislukte omdat S. niet aanwezig was, heeft de Raad in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting te weinig aanknopingspunten gevonden. Ook de Raad ziet daarom met de officier van justitie en appellant en anders dan de rechtbank, in het handelen en nalaten van gedaagde met betrekking tot de laarzen een poging tot oplichting.
5.3. De stelling van gedaagde dat uit de geanonimiseerde bestellijsten blijkt dat het ten laste van het kledingbudget bestellen van goederen voor derden gebruikelijk was en door de korpsleiding werd gedoogd, is namens appellant krachtig en beargumenteerd weersproken en de Raad ziet geen aanleiding aan die weerspreking te twijfelen. De omstandigheid dat niet is uitgesloten dat in enkele gevallen (mogelijk) wel sprake is geweest van een onjuiste bestelling van kleding kan niet afdoen aan de eigen verantwoordelijkheid van gedaagde voor zijn doen en laten.
5.4. De Raad acht het daarom houdbaar dat appellant het handelen van gedaagde onder voormelde omstandigheden als toerekenbaar ernstig plichtsverzuim heeft aangemerkt en in samenhang met het plichtsverzuim ter zake van de bestelling van het damesbadpak en de damesschoenen, en gegeven de noodzaak van een strikt integriteitsbeleid, gekozen heeft voor de sanctie van onvoorwaardelijk strafontslag. Die sanctie is naar het oordeel van de Raad, gelet ook op de functie van gedaagde, niet onevenredig aan de ernst van het plichtsverzuim. De rechtbank heeft gedaagdes beroep tegen het strafontslag ten onrechte gegrond verklaard, zodat de aangevallen uitspraak, in zoverre, niet in stand kan blijven.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) J.P. Grauss.
HD
6.06
Q