het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 februari 2004, nr. SBR 03/444, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 mei 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E.L.S. van der Leeuw-Verkerk en H. Nap, beiden werkzaam bij de gemeente Amersfoort. Gedaagde is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A. Schellart, advocaat te Utrecht.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Nadat daarover tussen partijen overeenstemming was bereikt heeft appellant gedaagde met ingang van 1 januari 1998 eervol ontslag verleend uit zijn functie van [naam functie bij de naam dienst van] de gemeente Amersfoort, onder toekenning van wachtgeld conform hoofdstuk 10 van de Arbeidsvoorwaardenregeling van de Gemeente Amersfoort, zoals deze op 1 januari 1997 luidde.
1.2. Gedaagde en zijn echtgenote hebben per 1 januari 1997 de vennootschap onder firma [naam vof] opgericht, welke vennootschap zich vanaf 1 januari 1999 bezig houdt met huiswerkbegeleiding en het verzorgen van cursussen. Overleg tussen partijen over de wijze waarop de controle en de verrekening van gedaagdes inkomsten uit de VOF met het wachtgeld zouden plaatsvinden, heeft niet tot overeenstemming geleid.
1.3. Gedaagde heeft bezwaar gemaakt tegen de door appellant toegepaste verrekening van zijn inkomsten uit de VOF met het wachtgeld over het jaar 1999, waarbij appellant tweederde van de winst van de VOF aan gedaagde heeft toegerekend en eenderde aan zijn echtgenote. Deze verdeelsleutel baseerde appellant op het in september 1998 opgestelde ondernemingsplan, waarin op basis van de winstverwachting en het aantal uren dat gedaagde en zijn echtgenote in de VOF werkzaam zouden zijn, een winstverdeling in ongeveer deze verhouding was opgenomen. Bij besluit van 4 maart 2002 heeft appellant het bezwaar tegen die verrekening ongegrond verklaard. Gedaagde heeft hierin berust.
1.4. Bij de verrekening van gedaagdes inkomsten over het jaar 2000 heeft appellant, in afwijking van de door de belastingdienst aanvaarde winstverdeling tussen gedaagde en zijn echtgenote, eenzelfde verdeelsleutel toegepast als in 1999. Tegen deze verrekening, onder meer blijkend uit (de toelichting op) de salarisspecificaties over december 2001 en juni 2002, heeft gedaagde eveneens bezwaar gemaakt.
1.5. Bij het bestreden besluit van 13 januari 2003 is dit bezwaar ongegrond verkaard. Daarbij heeft appellant onder meer het volgende overwogen: “U hebt vorig jaar eenzelfde bezwaar gemaakt tegen de verrekening van uw inkomsten over het jaar 1999. Dat bezwaar hebben wij bij besluit van 4 maart 2002 afgewezen. In deze beslissing hebben wij u laten weten dat wij voor de verdeling van de winst tussen u en uw vrouw zullen vasthouden aan de verhouding 2:1. Tegen deze beslissing hebt u geen beroep aangetekend, waardoor dit een in rechte vaststaand besluit is geworden. In uw bezwaarschrift hebt u geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan wij gehouden zijn terug te komen op ons eerdere besluit.”
2. De rechtbank heeft dit standpunt van appellant in de aangevallen uitspraak niet onderschreven. Naar het oordeel van de rechtbank betreft de beslissing van 4 maart 2002 uitsluitend het jaar 1999 en dient het standpunt van appellant dat daaruit voortvloeit dat die verdeelsleutel ook heeft te gelden voor de daaropvolgende jaren, te worden verworpen. Overigens was de rechtbank wel van oordeel dat appellant kon afwijken van de door de Belastingdienst geaccepteerde en in de jaarrekening neergelegde winstverdeling voor 2000.
3. In hoger beroep handhaaft appellant zijn stelling dat uit het besluit van 4 maart 2002 wel degelijk volgt dat die verdeelsleutel niet alleen geldt voor het jaar 1999, maar ook voor de daarop volgende jaren, zolang gedaagde aanspraak maakt op wachtgeld. Ten overvloede merkt appellant op dat het hem niet waarschijnlijk voorkomt dat er reeds binnen een jaar een wijziging in de verdeling van de werkzaamheden tussen gedaagde en zijn echtgenote is gekomen.
4.1. Evenmin als de rechtbank volgt de Raad appellant in zijn standpunt. Ook de Raad kan in het besluit van 4 maart 2002, genomen op bezwaar tegen de verrekening over het jaar 1999, niet lezen dat appellant daarbij niet alleen voor het jaar 1999, maar ook voor de daarop volgende jaren de verrekeningswijze van de inkomsten heeft vastgelegd. Het komt de Raad voor dat een dergelijke vastlegging in het algemeen ook niet goed mogelijk zal zijn, omdat de wijze waarop de inkomstenverdeling plaats zal (behoren te) vinden doorgaans afhankelijk is van meerdere factoren, welke per jaar kunnen verschillen. Factoren, waarop gedaagde niet altijd invloed kan uitoefenen en die ook niet altijd in de risicosfeer van gedaagde behoeven te liggen. Dit laat overigens onverlet dat het partijen vrijstaat voor meerdere jaren een verdeelsleutel af te spreken.
4.2. Nu in het bestreden besluit voorts geen enkele onderbouwing is gegeven voor de, in afwijking van de fiscale gegevens, door appellant toegepaste winstverdeling, moet worden gezegd dat het bestreden besluit berust op een ondeugdelijke motivering en kan dit om die reden niet in stand blijven. De rechtbank heeft dit besluit dan ook terecht vernietigd. Appellant zal ten aanzien van de verrekening van gedaagdes inkomsten over het jaar 2000 een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen.
5. Ter voorlichting van partijen merkt de Raad daarbij het volgende op.
5.1. De Raad stelt voorop dat bij de verrekening van inkomsten met wachtgeld in het algemeen niet zonder meer voorbijgegaan kan worden aan de juridische constellatie in het kader waarvan die inkomsten zijn verworven en de in dat kader door de fiscus aanvaarde gegevens. Naar de Raad eveneens al vaker heeft overwogen, brengt de controlebevoegdheid van het bestuursorgaan bij een uitkeringsregeling mee, dat dit orgaan niet gehouden is de door de fiscus aanvaarde gegevens steeds als juist te aanvaarden; hij mag daarvan afwijken indien daarvoor voldoende grond is aan te wijzen.
5.2. Uit de beschikbare gegevens kan worden afgeleid dat de winsttoedeling aan de vennoten over 2000 is geschied op basis van tijdschrijven, waarbij slechts betekenis is toegekend aan de omvang van de ingebrachte werkzaamheden, zonder daarbij de aan die werkzaamheden toe te kennen economische waarde te betrekken. Met appellant is de Raad van oordeel dat ook dit laatste aspect betekenis toekomt en reden kan zijn om van de door de fiscus aanvaarde verdeling af te wijken. Appellant kan voorbijgaan aan de aan gedaagdes echtgenote in het ondernemingsplan min of meer toegekende inkomensgarantie. Appellant behoeft niet te accepteren dat op die wijze het ondernemersrisico, dat ook gedaagdes echtgenote door de oprichting van de VOF op zich heeft genomen, deels op hem wordt afgewenteld.
5.3. Anderzijds geldt dat appellant niet zonder meer voorbij kan gaan aan de gestelde toename van de omvang van en de wijziging in de werkzaamheden van gedaagdes echtgenote. De Raad heeft vooralsnog geen aanwijzingen kunnen vinden dat die toename ten koste is gegaan van de van gedaagde te verlangen, en ook door hem ingezette, verdiencapaciteit, noch van een vooropgezet plan om appellant te benadelen.
In dit licht bezien acht de Raad de voor 2000 in aanmerking komende verdeelsleutel van 1,4:1, zoals blijkt uit het voorstel van gedaagde van 8 maart 2004, niet op voorhand onredelijk.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten voor rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de gemeente Amersfoort;
Bepaalt dat van de gemeente Amersfoort een griffierecht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.