ECLI:NL:CRVB:2005:AT9161

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5902 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boetenota's en verhoogde franchise door vakantiefondssysteem

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarbij bezwaren tegen correctienota's en boetenota's ongegrond zijn verklaard. De zaak betreft een looncontrole die op 11 oktober 2001 bij appellante is uitgevoerd, waarbij is vastgesteld dat een aantal werknemers ten onrechte een verhoogde franchise heeft genoten. Dit gebeurde doordat dagen waarop een uitkering is genoten in verband met het vakantiefondssysteem als loondagen zijn aangemerkt. Daarnaast is geconstateerd dat er geen vervoersdocumenten aanwezig waren voor drie werknemers die een onbelaste reiskostenvergoeding ontvingen.

De rechtbank 's-Hertogenbosch had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard. Appellante is in hoger beroep gegaan, waarbij zij aanvoert dat zij op basis van eerdere uitlatingen van de inspecteur mocht vertrouwen dat haar handelwijze correct was. De Raad heeft de zaak behandeld op 2 mei 2005, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar directeur en controller, terwijl gedaagde zich niet liet vertegenwoordigen.

De Raad oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. De eerdere uitlatingen van de inspecteur zijn niet voldoende om het vertrouwen van appellante te rechtvaardigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad concludeert dat de aangevochten uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd, omdat appellante niet heeft aangetoond dat er sprake was van gewekt vertrouwen dat haar handelwijze niet tot correcties zou leiden.

Uitspraak

03/5902 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante]., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 7 juni 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen correctienota’s van 7 februari 2002 over de jaren 1998 tot met 2000 en boetenota’s van 4 maart 2002 over deze jaren.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 23 oktober 2003, registratienummer 02/1797, het door appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante is op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 4 februari 2004, ingediend.
Bij brief van 12 februari 2004 heeft appellante op het verweerschrift gereageerd.
Op deze brief heeft gedaagde gereageerd bij brief van 3 maart 2004.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 mei 2005, waar voor appellante zijn verschenen haar directeur W.A. Frenken en haar controller J.P.F. Vugts en waar gedaagde –zoals aangekondigd – zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De bij het in rubriek I vermelde besluit van 7 juni 2002 gehandhaafde nota’s zijn een uitvloeisel van een bij appellante op 11 oktober 2001 uitgevoerde looncontrole, waarbij is geconstateerd dat een aantal werknemers van appellante ten onrechte een verhoogde franchise hebben genoten doordat dagen waarop een uitkering is genoten in verband met het vakantiefondssysteem, als loondagen zijn aangemerkt, en waarbij voorts is geconstateerd dat van drie werknemers die binnen een straal van 10 km van het bedrijf wonen en die een onbelaste reiskostenvergoeding woon-werkverkeer genieten, geen vervoersdocumenten in de administratie zijn aangetroffen.
Zowel in bezwaar als in (hoger) beroep heeft appellante op zich de correcties niet bestreden. Wel heeft zij zich op het standpunt gesteld dat, gelet op een eerdere looncontrole in 1994, zij kon menen juist te hebben gehandeld, althans dat zij erop mocht vertrouwen dat haar handelwijze niet tot correcties zou leiden en zeker niet tot het opleggen van boetenota’s. Voorts heeft zij gesteld dat de betrokken looninspecteur bij gelegenheid van een bedrijfsbezoek in april 2002 dit standpunt van appellante deelde voor wat betreft de reiskostenvergoedingen en bij die gelegenheid heeft toegezegd dat de nota’s op dit punt gewijzigd zouden worden.
Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en gedaagde als verweerder, heeft de rechtbank daaromtrent het volgende overwogen:
"Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval bij de looncontrole in 1994 geen sprake is van bij eiseres gewekt vertrouwen dat terzake van het vakantiefondssysteem en de onbelaste reiskostenvergoeding geen (correctie)premie zou worden vastgesteld. Voor wat betreft het vakantiefonds-systeem heeft eiseres allereerst niet kunnen aantonen dat dit systeem reeds werd toegepast ten tijde van de vorige looncontrole in 1994. In het betreffende looncontrolerapport is voorts geen opmerking te vinden over het vakantiefonds of over vakantiebonnen. Derhalve kan niet gesteld worden dat deze kwestie onderwerp van bespreking en onderzoek is geweest tussen eiseres en looninspecteur Fisher ter gelegenheid van de vorige looncontrole. Ook voor wat betreft de kwestie van de onbelaste reiskostenvergoedingen van drie werknemers is onvoldoende gebleken dat deze onderzocht en besproken is door c.q. met Fisher gedurende de vorige looncontrole. Eiseres heeft weliswaar gesteld, dat de betreffende werknemers ten tijde van de vorige looncontrole in 1994 reeds binnen een straal van 10 kilometer van hun standplaats woonden en een onbelaste reisvergoeding ontvingen, maar niet gebleken is dat deze vergoedingen aan de orde zijn gekomen tijdens die looncontrole. Zulks is immers niet af te leiden uit het betreffende rapport. De enkele vermelding "Reiskosten woon-werkverkeer onbelast conform forfait, het bovenmatige wordt belast uitgekeerd" is daartoe onvoldoende. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel faalt in zoverre.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het tweede onderdeel van het beroep op het vertrouwensbeginsel het volgende.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt dit beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel evenmin. Daarbij wijst de rechtbank op de reeds aangehaalde jurisprudentie. Voorts heeft de CRvB reeds meermalen beslist dat een soepele uitvoering van de sociale zekerheidswetgeving met zich brengt dat informatie en mededelingen van de zijde van de uitvoeringsorganen niet al te spoedig als die organen bindende uitlatingen mogen worden opgevat, omdat die organen zich anders genoopt zouden zien voortaan hun medewerkers geen of slechts zeer summiere inlichtingen te laten geven (zie CRvB 31 mei 1995, RSV 1995/303). Volgens eiseres heeft looninspecteur Kersten ter gelegenheid van zijn tweede bezoek aan het bedrijf in april 2002 vastgesteld dat ten aanzien van de reiskostenvergoedingen inderdaad sprake is van opgewekt vertrouwen en dat de daarop betrekking hebbende premiecorrecties en boetes zullen worden teruggedraaid. De rechtbank merkt op dat geen van deze beweerde opmerkingen op schrift is gesteld. Voorts heeft de gemachtigde van eiseres ter zitting meegedeeld dat kort na zijn bezoek, Kersten telefonisch liet weten dat verweerder bij zijn standpunt bleef voor wat betreft de reiskostenvergoedingen, en dat de premiecorrecties en boetes gehandhaafd blijven. Met verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat, zo er toezeggingen zijn gedaan door looninspecteur Kersten, onvoldoende is gebleken van uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde schriftelijke mededelingen van verweerder die bij eiseres in rechte te honoreren verwachtingen hebben gewekt. Met eiseres acht de rechtbank het wel merkwaardig dat geen verslag is opgesteld van het tweede bezoek van looninspecteur Kersten in april 2002, maar dat doet aan het voorgaande niet af.
Concluderend kan het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel niet slagen.".
In het door appellante in hoger beroep aangevoerde heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om het oordeel van de rechtbank en de door haar gebezigde overwegingen niet te volgen. Ook al moet worden aangenomen dat, naar appellante heeft gesteld, ten tijde van de vorige looncontrole wel degelijk het vakantiefondssysteem al werd toegepast, uit het rapport blijkt niet dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, dit systeem destijds onderwerp van beoordeling en bespreking is geweest. Ook met betrekking tot de reiskostenvergoedingen blijkt niet dat destijds de handelwijze van appellante onderwerp van beoordeling en bespreking zijn geweest. Met betrekking tot de uitlatingen van de looninspecteur in april 2002 overweegt de Raad in navolging van de rechtbank dat, voorzover al gedaan, die gedaagde niet binden.
Ook met betrekking tot de opgelegde boetes volgt de Raad de rechtbank. Hij volstaat met daarnaar te verwijzen. De Raad tekent hierbij aan dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat met de kwalificatie opzet of grove schuld niet wordt gedoeld op een handelen te kwader trouw.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.