ECLI:NL:CRVB:2005:AT9146

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2266 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitbetaling niet genoten verlof na ontslag op verzoek

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin zijn beroep tegen een besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) ongegrond werd verklaard. Appellant had verzocht om uitbetaling van 636 verlofuren na zijn ontslag op verzoek, maar de Minister besloot slechts 108 verlofuren uit te betalen. De rechtbank oordeelde dat de Minister terecht had gehandeld, wat appellant niet kon weerleggen in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 26 mei 2005, waarbij appellant in persoon verscheen en de Minister werd vertegenwoordigd door mr. R.C. Zielhorst en mr. H.A. Westra. De Raad overwoog dat appellant niet kon aantonen dat de verlofvariant G, die hem meer verlofuren zou hebben opgeleverd, op zijn situatie van toepassing was. De Raad concludeerde dat de handgeschreven aantekening op de verlofkaart van appellant onvoldoende bewijs bood voor de toepassing van deze variant.

De Raad bevestigde dat de Minister op basis van de vakantie- en verlofkaarten van appellant had gehandeld volgens de geldende regelgeving, en dat appellant niet in aanmerking kwam voor een grotere uitbetaling van verlofuren. De Raad oordeelde dat appellant met de uitbetaalde verlofuren niet te kort was gedaan en dat er geen aanleiding was voor vergoeding van proceskosten. Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

04/2266 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 maart 2004, nr. AWB 03/1948 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.C. Zielhorst en mr. H.A. Westra, beiden werkzaam bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM).
II. MOTIVERING
1. Aan appellant is met ingang van 1 september 2002 op zijn verzoek eervol ontslag verleend uit zijn functie van [naam functie] van de directie [naam dienst]. Bij schrijven van 26 augustus 2002 heeft appellant aan gedaagde verzocht hem 636 verlofuren uit te betalen. Bij besluit van 20 januari 2003, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 april 2003, heeft gedaagde meegedeeld 108 verlofuren aan appellant uit te betalen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
3.1. Appellant is van mening dat uit zijn dossier blijkt dat met betrekking tot zijn compensatie-uren in de jaren 1998 tot en met 2002 “verlofvariant G” is toegepast. Deze variant is beschreven in de nota van de directeur Personele Zaken bij het Ministerie van VROM van 31 december 1996 met kenmerk 9607638, welke verwijst naar de circulaire van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van 16 december 1996 met kenmerk AD96/U958. Deze variant houdt in dat men bij een 36-urige werkweek 40 uur kan werken, de opgebouwde compensatie-uren over een periode van maximaal zeven jaar kan opsparen en aaneengesloten kan opnemen.
3.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat variant G in het geval van appellant is toegepast. Voor het jaar 1997 is door appellant gekozen voor een andere verlofvariant en naar appellant ook heeft erkend, is hierna nooit een afspraak gemaakt voor toepassing van deze variant. Gelet op het feit dat voor toepassing van de G-variant toestemming moet zijn verleend door het bevoegd gezag en dat nadere afspraken moeten worden gemaakt met betrekking tot de invulling hiervan en gelet op de eis dat een en ander op schrift wordt gesteld, is de handgeschreven, niet nader omschreven aantekening “verlofvariant G” op de verlofkaart van appellant van 2002 in dit kader onvoldoende om toepassing van variant G aan te nemen. Met de rechtbank constateert de Raad dat uit de compensatie/ADV-verlofkaarten blijkt dat appellant zijn compensatie-uren steeds heeft opgenomen, dan wel heeft laten uitbetalen, zodat geen uren resteerden.
3.3. Gedaagde heeft op 20 januari 2003 besloten met toepassing van artikel 24, eerste lid (oud), van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) op basis van de vakantie- en verlofkaarten van appellant uit te betalen de 36 verlofuren die volgens berekening van appellant in 2002 nog niet waren opgenomen en 72 verlofuren uit de voorgaande periode, zijnde het maximaal aantal uren (vakantie) verlof dat appellant op grond van artikel 23, zevende lid (oud), van het ARAR uit het jaar 2001 mocht laten overschrijven naar 2002. Het standpunt van gedaagde dat de door appellant zelf bijgehouden verlofkaarten, welke niet door zijn leidinggevende waren geparafeerd, onvoldoende basis vormen voor een verdergaande uitbetaling van verlofuren kan de Raad volgen. Door gedaagde is onweersproken gesteld dat aan appellant geen toestemming was verleend voor het overschrijven van een groter aantal verlofuren, zoals op grond van artikel 23, achtste lid (oud), van het ARAR is voorgeschreven. Voorts staat vast dat reeds vanaf 1 januari 1995 de niet opgenomen vakantieverlofdagen boven het genoemde maximum kwamen te vervallen. De Raad is van oordeel dat appellant onder de gegeven omstandigheden met de uitbetaalde verlofuren niet te kort is gedaan.
4. Gezien het vorenstaande treft het hoger beroep van appellant geen doel en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) J.P. Grauss.
Q.