[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 13 december 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheids- verzekering zelfstandigen (WAZ), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 14 februari 2002 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25% is.
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 22 juli 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 9 april 2003, nr. WAZ 02/1938-STU, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. De Jonge, voornoemd, op bij aanvullend beroepschrift, met bijlage, vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, voorzien van een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige F. Oudmaijer, ingediend.
Gedaagde heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge, voornoemd, en waar namens gedaagde - met voorafgaand bericht - niemand is verschenen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de fungerend president bij brief van 20 januari 2005 aan gedaagde een vraagstelling voorgelegd.
Bij brief van 2 februari 2005 is namens appellant gereageerd op het door gedaagde overgelegde verweerschrift.
Bij brief van 11 februari 2005 heeft gedaagde een reactie van de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink op de vraagstelling van de fungerend president ingezonden.
Namens appellant heeft mr. De Jonge op die reactie gereageerd.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 17 mei 2005. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge, voornoemd, terwijl namens gedaagde - met voorafgaand bericht - niemand is verschenen.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is op 1 maart 1999 wegens klachten van vooral cardiopulmonaire aard uitgevallen uit zijn in een omvang van
65 uur per week verrichte werkzaamheden als zelfstandig horeca-ondernemer. Met ingang van 28 februari 2000 heeft gedaagde hem een uitkering ingevolge de WAZ toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 1 november 2001 heeft de verzekeringsarts J.F. den Otter, nadat zij appellant op 21 augustus 2001 had onderzocht en informatie had ingewonnen bij de behandelend keel-, neus- en oorarts H.J. Wouters en de huisarts F.W. Wuister, een belastbaarheidspatroon opgesteld, waarbij voor appellant een aantal fysieke beperkingen zijn aangenomen alsmede psychische beperkingen ten aanzien van werken onder tijdsdruk, conflicthantering en verantwoordelijkheid/afbreukrisico. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige H. van Aaken uit het functie informatie systeem (fis) voor appellant geschikte functies geselecteerd en heeft gedaagde bij besluit van 13 december 2001 appellant ingaande 14 februari 2002 voor minder dan 25% arbeidsongeschikt geacht.
In het kader van het namens appellant ingediende bezwaar heeft gedaagdes bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink de op 19 juli 2002 gehouden hoorzitting, waarbij namens appellant diens gemachtigde aanwezig was, bijgewoond en een rapport, met dagtekening op eveneens 19 juli 2002, omtrent appellant uitgebracht, waarna gedaagde het bestreden besluit heeft genomen.
In beroep heeft de rechtbank geen reden gezien de juistheid van de conclusie die naar voren komt uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts en de daarin betrokken rapportage van de verzekeringsarts, namelijk dat appellant weliswaar in het belastbaarheidspatroon weerspiegelde beperkingen heeft, maar hiermee in staat moet worden geacht om algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten, in twijfel te trekken. Zo is haar niet gebleken dat de bezwaarverzekeringsarts bij het opstellen van zijn rapportage een onjuist dan wel onvolledig beeld heeft gehad van de gezondheidstoestand van appellant en van de daaruit voortvloeiende medische beperkingen voor het verrichten van arbeid. De bezwaarverzekeringsarts heeft zich ter zake gebaseerd op de anamnese, het door de verzekeringsarts verrichte medisch onderzoek alsmede de reeds beschikbare en/of overgelegde medische informatie. Dat aan de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts overigens nog gebreken kleven, is de rechtbank evenmin gebleken. In de door appellant overgelegde rapportage van het Instituut Psychosofia ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. Nu deze rapportage niet door een erkend medicus is uitgebracht, kunnen de daarin neergelegde bevindingen niet als medisch geobjectiveerde bevindingen worden aangemerkt, terwijl die bevindingen ook overigens niet op een medisch geobjectiveerd oordeel berusten. Ter adstructie van de stelling dat algemeen geaccepteerde arbeid nog aan appellant is te duiden heeft gedaagde, aldus de rechtbank, verwezen naar de rapportage van de arbeidsdeskundige waarin de functies statistisch analist, schadebeoordelaar (binnendienst), medewerker salarisadministratie, samensteller metaalproducten, verzekeringsemployé, metaalperser-bediende, statistisch medewerker, kunststofbewerker en bankbediende zijn vermeld. De rechtbank overweegt dat niet is gebleken dat de belasting van deze functies de belastbaarheid van appellant te boven gaat. Blijkens de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 19 juli 2002 zijn de geduide functies gescreend op mogelijke overschrijdingen en is gemotiveerd aangegeven waarom deze functies als passend voor appellant kunnen worden beschouwd. Dit alles overziend acht de rechtbank genoegzaam aangetoond dat appellant de geduide functies zou moeten kunnen vervullen. De rechtbank overweegt voorts dat, gelet op de uitspraak van de Raad van 6 november 2001, gepubliceerd in RSV 2002/37, functies die geactualiseerd zijn meer dan anderhalf jaar voor datum in geding, buiten beschouwing gelaten dienen te worden bij de schatting. Gedaagde heeft ter zitting van de rechtbank aangegeven dat over de geduide functies van medewerker salarisadministratie, verzekeringsemployé (binnendienst) en metaalperser gegevens zijn verstrekt die meer dan anderhalf jaar voor datum in geding waren geactualiseerd. Voorts is geconstateerd dat deze functies evenmin op latere datum nog geactualiseerd zijn, zodat de rechtbank concludeert dat deze functies niet gehandhaafd kunnen blijven. Er resteren echter volgens de rechtbank nog voldoende functies die voor de schatting gebruikt kunnen worden. De rechtbank stelt ten slotte vast dat het vervallen van de drie genoemde functies niet leidt tot een wijziging in het berekende verlies aan verdiencapaciteit van appellant.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant onder meer haar medische bezwaren tegen het bestreden besluit in essentie herhaald. Zij plaatst kanttekeningen bij de zorgvuldigheid van de medische beoordeling en voert voorts aan dat de medische beperkingen van appellant niet juist zijn vastgesteld. In dit verband heeft zij zich beroepen op het op haar verzoek door mevrouw Verhage, directrice van Instituut Psychosofia, Centrum voor Spirituele Geneeswijze en Spirituele Dans, uitgebrachte, in eerste aanleg overgelegde rapport van 11 maart 2003, alsmede op hetgeen in hoger beroep door mevrouw Verhage naar voren is gebracht.
De Raad stelt zich achter de overwegingen in de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne.
De Raad ziet in de ter beschikking staande medische gegevens geen aanknopingspunten om te oordelen dat het belastbaarheidspatroon van appellant, zoals dat betrekking heeft op de in geding zijnde datum 14 februari 2002, door gedaagde niet juist is vastgesteld. In dit verband kent de Raad doorslaggevende betekenis toe aan de verklaring die appellant tijdens het op 21 augustus 2001 door de verzekeringsarts Den Otter verrichte onderzoek heeft afgelegd, inhoudende dat de keel-, neus- en oorarts bij hem een slaapapneu heeft geconstateerd waarvoor hij nu een zogeheten CPAP-apparaat heeft en waarmee hij inmiddels wel kan slapen. Het komt de Raad dan ook, gelet op deze verklaring, niet aannemelijk voor dat appellant door het gebruik van de medicatie Xanax, in combinatie met de CPAP-apparatuur, niet in staat zou zijn te achten de werkzaamheden, verbonden aan de hem voorgehouden functies, te verrichten.
Reeds hierom kan aan hetgeen van de zijde van appellant in onder andere de rapporten van mevrouw Verhage is opgemerkt omtrent het resultaat van de behandeling voor het slaapapneu en de onwenselijkheid van gebruik van bepaalde medicatie daarbij, wat daar overigens van zij, niet die betekenis worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien.
Gelet op de omstandigheid dat de Raad geen aanleiding heeft te twijfelen aan de juistheid van het voor appellant geldende belastbaarheidspatroon, komt het namens appellant gedane verzoek een deskundige te benoemen niet voor inwilliging in aanmerking.
Ten aanzien van de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit is de Raad van oordeel dat hem niet is gebleken dat de voor appellant geselecteerde functies niet door hem zouden kunnen worden vervuld en dat gedaagde ten onrechte, ook na correctie van het maatmaninkomen zoals vermeld in het bij het verweerschrift in hoger beroep gevoegde rapport van Oudmaijer, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant heeft vastgesteld op 0%. Voorts overweegt de Raad dat er, zo hij al twijfel zou hebben ten aanzien van het door appellant kunnen vervullen van één der geduide functies, zulks in verband met het daarvoor vereiste opleidingsniveau in relatie tot het niveau van het door appellant in Egypte gevolgde onderwijs, voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen resteren om de onderhavige schatting op te baseren, zonder dat zulks leidt tot wijziging van de bij het bestreden besluit voor appellant aangehouden mate van arbeidsongeschiktheid. Een dergelijke wijziging is ten slotte ook niet aan de orde om reden van hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent de actualiseringsdata van een drietal geduide functies, wat daarvan in het licht van nadien verschenen jurisprudentie van de Raad ter zake van die actualisering ook zij.
De Raad komt, gezien het voorgaande en mede in aanmerking genomen dat in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook overigens geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.