[appellante], thans wonende in de Verenigde Staten van Amerika, appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde 1,
het College van Bestuur van de Open Universiteit Nederland, gedaagde 2.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante is op bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 juli 2002, nr. AWB 02/136 AW EV, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagden is een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben verschillende malen nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 7 april 2005, waar voor appellante is verschenen G.J.C. Essers, verbonden aan FNV-European Employment Services. Gedaagden hebben zich, met bericht, niet ter zitting laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was werkzaam bij de Open Universiteit Nederland (OU) te Heerlen. Zij woonde te [woonplaats] samen met [naam partner], een Amerikaans staatsburger die als civilist bij het Amerikaanse leger (US-Army) was geplaatst te Schinnen. In verband met overplaatsing van haar partner naar de US-Army te Heidelberg is appellante op 7 juli 2000 verhuisd naar [woonplaats] in de Bondsrepubliek Duitsland, ongeveer 250 km van Heerlen verwijderd. Vanaf de verhuizing heeft appellante betaald verlof en sedert 1 september 2000 onbetaald verlof genoten. Op 10 oktober 2000 is zij met haar partner in het huwelijk getreden. Met ingang van 1 januari 2001 is aan appellante, op haar verzoek, ontslag verleend uit haar functie bij de OU.
1.2. In februari 2001 heeft appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en een bovenwettelijke uitkering ingevolge de Bovenwettelijke Werkloosheids-regeling Nederlandse Universiteiten (BWNU) aangevraagd. Deze uitkeringen zijn haar bij besluiten van 22 oktober 2001 geweigerd. Bij de bestreden besluiten op bezwaar van 10 december 2001, zoals deze laatstelijk zijn komen te luiden ingevolge het nadere besluit van 27 januari 2003, nog toegelicht bij memorie van 25 maart 2004, heeft gedaagde 1 de weigering van de WW-uitkering gehandhaafd en heeft gedaagde 2 aan appellante een bovenwettelijke uitkering toegekend alsof zij (fictief) een Nederlandse WW-uitkering ontving.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voorzover thans nog van belang, de beroepen van appellante ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Vast staat dat appellante, omdat zij buiten Nederland woont, ingevolge artikel 19, eerste lid, onder f, van de Werkloosheidswet aan het Nederlandse nationale recht geen aanspraak op een WW-uitkering kan ontlenen.
3.2. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of het gemeenschaps-recht haar wel een dergelijke aanspraak toekent. Het geschil spitst zich daarbij toe op artikel 71, eerste lid, van EG-Verordening nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna: Vo 1408/71).
3.3. Blijkens het verhandelde ter zitting is niet in geschil dat appellante niet kan worden aangemerkt als een grensarbeider in de zin van Vo 1408/71. Daarmee mist ook het door partijen besproken arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) van 12 juni 1986 (arrest Miethe, zaak 1/85, in de RSV 1987/239) over de zogenoemde a-typische grensarbeider in dit geval toepassing.
3.4. Ingevolge artikel 71, eerste lid, onder b-ii van Vo 1408/71 hebben werknemers die geen grensarbeider zijn, volledig werkloos zijn, tijdens het verrichten van hun laatste werkzaamheden op het grondgebied van een andere dan de Lid-Staat van tewerkstelling woonden en zich ter beschikking stellen van de diensten voor arbeidsbemiddeling op het grondgebied van de Lid-Staat waar zij wonen of die naar dit grondgebied terugkeren, recht op werkloosheidsuitkeringen van deze staat, alsof zij hun laatste werkzaamheden op het grondgebied daarvan hadden uitgeoefend. Ingevolge het arrest van het HvJ EG van 22 september 1988 in de zaak 236/87 (arrest Bergemann, RSV 1990/170) is dit artikelonderdeel van toepassing op een werknemer die tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden zijn woonplaats om gezinsredenen overbrengt naar een andere Lid-Staat en nadien niet meer terugkeert naar de Lid-Staat van tewerkstelling om er zijn werkzaamheden uit te oefenen.
3.5. Naar het oordeel van de Raad komt de situatie van appellante in alle relevante opzichten overeen met de situatie van Bergemann. Appellante is, na haar werkzaamheden in haar oude woon- en werkstaat Nederland feitelijk te hebben beëindigd, met het doel van gezinsvorming/-hereniging naar Duitsland vertrokken. Aldaar heeft zij haar nieuwe woonplaats gevestigd bij haar (toen nog toekomstige) echtgenoot, heeft zij zich ter beschikking gesteld van de Duitse arbeidsbemiddeling en was zij reeds om praktische redenen niet langer voor de Nederlandse arbeidsmarkt beschikbaar.
3.6. Dat de echtgenoot van appellante niet het staatsburgerschap van een Lid-Staat bezit, dat hij werkzaam was voor een derde mogendheid (de Verenigde Staten van Amerika) en dat het echtpaar niet of nauwelijks sociaal in de Duitse samenleving was geworteld, levert naar het oordeel van de Raad geen relevant verschil op met het geval van Bergemann. Waar in het arrest Bergemann sprake is van nauwe banden van de werknemer met de woonstaat, inzonderheid wat het privé-leven en het beroep betreft, gaat het gezien de context vooral om de mate waarin is gewaarborgd dat het leven van de werknemer zich feitelijk in de nieuwe woonstaat afspeelt, waardoor hij op de arbeidsmarkt van die staat is aangewezen, althans in die staat de beste kansen heeft om tot werkhervatting te komen. In de situatie van appellante is die waarborg zonder meer gegeven. Het reeds genoemde arrest Miethe, waaruit appellante kennelijk afleidt dat slechts banden van sociaal-culturele aard in aanmerking kunnen worden genomen, betrof een wezenlijk andere situatie.
3.7. Het is voor de Raad dan ook niet aan redelijke twijfel onderhevig dat appellante volgens het gemeenschapsrecht is aangewezen op een werkloosheidsuitkering krachtens de Duitse wettelijke regeling, en niet krachtens de Nederlandse. Dat het Arbeitsamt Bad Kreuznach appellante, ook na bezwaar (Widerspruch), een Duitse werkloosheidsuitkering heeft geweigerd, maakt dit niet anders, reeds omdat het Arbeitsamt in de beslissing op bezwaar niet op de werking van artikel 71 van Vo 1408/71 is ingegaan en appellante geen gebruik heeft gemaakt van het tegen die beslissing openstaande rechtsmiddel.
3.8. De Raad concludeert dat gedaagde 1 appellante op goede gronden een WW-uitkering heeft onthouden.
4. De bovenwettelijke uitkering.
4.1. Ingevolge artikel 2 van de Regels voor het recht op uitkering in gevallen waarin de betrokkene geen recht op uitkering op grond van de WW heeft, zoals deze zijn vast-gesteld ter uitvoering van artikel 11a, eerste lid, van de BWNU en ten tijde hier van belang luidden, heeft de betrokkene die aansluitend aan zijn arbeidsurenverlies buiten Nederland woont, voorzover hij geen recht op WW-uitkering heeft uitsluitend doordat hij buiten Nederland woont, recht op een uitkering die naar hoogte en duur gelijk is aan de bovenwettelijke uitkering waarop de betrokkene recht zou hebben gehad indien hij in Nederland zou hebben gewoond en recht op WW zou hebben gehad. De hoogte van de WW-uitkering is in de uitkering niet inbegrepen.
4.2. Vast staat dat gedaagde 2 appellante - uiteindelijk - een uitkering heeft toegekend zoals onder 4.1 omschreven. Dat wil zeggen: een bovenwettelijke uitkering welke is gebaseerd op een fictieve Nederlandse werkloosheidsuitkering en waarin het bedrag van die fictieve basisuitkering niet mede is begrepen. Blijkens het verhandelde ter zitting moet tevens als vaststaand worden aangenomen dat de gewijzigde regelgeving welke met terugwerkende kracht tot 13 mei 2003 is ingevoerd uitsluitend ziet op grensarbeiders.
4.3. Appellante meent op grond van het gemeenschapsrecht aanspraak te kunnen maken op een hogere uitkering, ten bedrage van de som van een Nederlandse WW-uitkering en de daarop gebaseerde bovenwettelijke uitkering ingevolge de BWNU, verminderd met hetgeen eventueel in het buitenland aan werkloosheidsuitkering(en) wordt ontvangen. Zij heeft naar voren gebracht dat de bovenwettelijke uitkering ingevolge de BWNU moet worden aangemerkt als een sociaal voordeel in de zin van artikel 7 van EG-Verordening nr. 1612/68 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (hierna: Vo 1612/68) en derhalve op niet-discriminerende wijze moet worden toegekend. Haars inziens is dit slechts het geval indien het totaal van wettelijke en bovenwettelijke uitkeringen gelijk is aan het niveau dat geldt in de (voormalige) werkstaat. Daartoe heeft zij gewezen op het antwoord van Europees commissaris Diamantopoulou, namens de Commissie, van 27 augustus 2002 op een schriftelijke vraag vanuit het Europees Parlement (E-2017/02) betreffende de toepassing van Vo 1612/68 in het geval van aanvullingen bij volledige werkloosheid van een grensarbeider. Voorts heeft zij gewezen op literatuur over dit onderwerp en op een standpuntbepaling van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 2 mei 2003, onder meer inhoudende dat de kans aanzienlijk is dat de bovenwettelijke regelingen voor grensarbeiders van de universiteiten en hogescholen op dit punt in strijd zijn met het gemeenschapsrecht.
4.4. De Raad kan appellante in dit betoog niet volgen. De onderhavige nationale regeling garandeert niet een bepaald totaalinkomen, doch kent de rechthebbenden een als aan-vullend bedoelde uitkering toe, die ongeacht hun woonplaats naar dezelfde maatstaven wordt berekend. Dat in gevallen waarin de betrokkene voor zijn basisuitkering op een andere Lid-Staat dan Nederland is aangewezen, soms een lager totaalinkomen resulteert dan wanneer de betrokkene een Nederlandse WW-uitkering zou hebben ontvangen, is niet een gevolg van de aanvullingsregeling, maar van het feit dat de onderscheiden Lid-Staten een verschillend niveau van werkloosheidsuitkeringen kennen. Dit moet worden aanvaard, nu het gemeenschapsrecht wel strekt tot coördinatie maar niet tot harmonisatie van de sociale zekerheid en de Lid-Staten in beginsel vrij zijn hun nationale stelsel van sociale zekerheid naar eigen inzicht in te richten (zie bijvoorbeeld HvJ EG 12 juli 1979, zaak 266/78, Brunori, RSV 1980/23 en HvJ EG 23 september 1982, zaak 275/81, Koks, RSV 1983/83).
4.5. Ook de wijze waarop de bovenwettelijke uitkering is vastgesteld, houdt dus in rechte stand. Het beroep dat appellante geacht moet worden te hebben ingesteld tegen het besluit van gedaagde 2 van 27 januari 2003 moet derhalve ongegrond worden verklaard.
5. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep dat appellante geacht moet worden te hebben ingesteld tegen het besluit van gedaagde 2 van 27 januari 2003 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.