E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiser], wonende te [woonplaats] (Indonesië), eiser,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 14 oktober 2004, kenmerk JZ/T60/2004/0679, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 juni 2005. Aldaar is eiser niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken heeft eiser, geboren op 23 juli 1928 in het voormalige Nederlands-Indië, in mei 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om erkenning als vervolgde in de zin van de Wet en om toekenning van een periodieke uitkering. In dit verband heeft eiser gesteld dat, nadat zijn vader door de Japanse bezetter in zijn bijzijn met grof geweld als gevangene was afgevoerd en zijn moeder op 16 augustus 1943 was overleden, hij samen met twee broers is gaan wonen bij mevr. Floor, terwijl de kleinste kinderen werden opgevangen door familieleden en in hun gezinnen werden opgenomen. In die tijd moest eiser verplicht op het land werken voor de Japanners. Ook zou zijn broer [naam broer] door mishandelingen door Japanners om het leven zijn gekomen. Als gevolg van dat alles zou eiser lichamelijke en psychische klachten hebben gekregen
Bij besluit van 2 februari 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster deze aanvraag afgewezen op de grond dat niet vastgesteld is kunnen worden dat eiser vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan, terwijl de omstandigheden waaronder eiser de oorlogsjaren heeft doorgebracht ook niet zodanig uitzonderlijk worden geacht dat, nog afgezien van de vraag of eiser voldoet aan de in de Wet gestelde eisen met betrekking tot nationaliteit en woonplaats, aanleiding bestaat om eiser met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen.
In beroep bestrijdt eiser niet langer de vaststelling van verweerster dat hij zelf geen vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan, maar wel dat de ervaringen die hij gedurende de Japanse bezetting heeft meegemaakt, te vergelijken zijn met het ondergaan van vervolging en dat daarom de uitzonderingsbepaling van artikel 3, tweede lid, van de Wet op hem van toepassing is.
Gelet hierop dient de Raad antwoord te geven op de vraag of de weigering om eiser met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen, in rechte stand kan houden.
Ingevolge deze bepaling is verweerster bevoegd om met de vervolgde gelijk te stellen de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomsten vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wet ten aanzien van deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat aan verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad het besluit slechts terughoudend kan toetsen.
Blijkens de gedingstukken heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft verkeerd in met vervolging vergelijkbare omstandigheden. Tot dergelijke omstandigheden pleegt verweerster te rekenen het omkomen van een ouder tengevolge van de vervolging of het wegvoeren van een ouder wanneer dit gepaard is gegaan met excessief geweld. Aangenomen dat de vader van eiser in zijn bijzijn in gevangenschap is weggevoerd, is in elk geval volgens verweerster niet gebleken dat dit wegvoeren gepaard is gegaan met excessief geweld. Verweerster heeft hierbij gewezen op informatie uit de bij haar aanwezige relatiedossiers van broers en zusters van eiser, die allen verklaarden dat eisers vader weliswaar hardhandig werd opgepakt en in gevangenschap werd weggevoerd, doch dat daarbij sprake zou zijn geweest van excessief geweld, wordt niet vermeld. Voorts heeft verweerster aangevoerd dat de vader van eiser na de Japanse bezetting uit krijgsgevangenschap is teruggekeerd.
De Raad kan zich met het standpunt van verweerster verenigen. Gelet op de omschrijving van het begrip vervolging in artikel 2 van de Wet, kan ook de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat de door eiser aangevoerde oorlogservaringen in een te ver verwijderd verband staan tot doel en strekking van de Wet. Het bestreden besluit kan mitsdien de hiervoor omschreven toetsing van de Raad doorstaan.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K. Zeilemaker, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2005.