E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiseres], wonende te [woonplaats] (Indonesië), eiseres,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 26 augustus 2004, kenmerk JZ/W60/2004/0559, ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiseres het met het bestreden besluit niet eens is.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 juni 2005. Daar is eiseres niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiseres, geboren 1938, heeft in augustus 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering en enige bijzondere voorzieningen ingevolgde de Wet. In dit verband heeft eiseres gesteld dat haar vader bij de Japanse inval in 1942 krijgsgevangen werd gemaakt en naar Birma getransporteerd alwaar hij dwangarbeid moest verrichten. Op 10 mei 1945 is haar vader aldaar in krijgsgevangenschap overleden. Na de wegvoering van haar vader bleef zij met haar moeder, broer en zus in bittere armoede achter. Tengevolge van die ervaringen stelt eiseres psychische en lichamelijke klachten te hebben overgehouden.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 27 april 2004, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, in de eerste plaats op de grond dat niet is aangetoond of voldoende aannemelijk gemaakt dat eiseres vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan en voorts op de grond dat geen aanleiding bestaat voor toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet nu eiseres aanvankelijk de Belgische en thans de Indonesische nationaliteit heeft en nimmer in Nederland gevestigd is geweest.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet wordt onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling en welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen waar permanente bewaking werd beoogd.
Verweerster heeft haar afwijzende beslissing in de eerste plaats gebaseerd op het oordeel dat eiseres niet van haar vrijheid is beroofd in de zin van de Wet. De Raad ziet in de gegeven omstandigheden, waarin eiseres samen met haar moeder, broer en zus in een kampong te Semerang verbleef, geen reden om hier anders te oordelen.
Ten aanzien van verweersters weigering om eiseres met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd de persoon die vervolging heeft ondergaan, maar niet voldoet aan de vereisten als bedoeld in het eerste lid, dan wel de persoon die voldoet aan de vereisten van evenvermeld eerste lid en tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, met de vervolgde gelijk te stellen indien het niet toepassen van deze wet ten aanzien van deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Hierbij geldt dat gelijkstelling niet kan plaatsvinden indien zowel aan artikel 2 als aan artikel 3, eerste lid, van de Wet niet is voldaan.
Nu niet is gebleken dat eiseres vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet heeft ondergaan en vaststaat dat zij niet voldoet aan de nationaliteits- en territorialiteits-vereisten zoals gesteld in artikel 3, eerste lid, van de Wet, is de Raad van oordeel dat de weigering van verweerster om eiseres met de vervolgde gelijk te stellen op goede gronden berust. Daarmee is niet miskend dat eiseres gedurende de bezettingsjaren moeilijke en angstige tijden heeft meegemaakt, doch de Wet voorziet niet in compensatie van tijdens de bezettingsjaren door eiseres en haar familie ondervonden leed.
Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond zodat dit besluit in rechte kan standhouden. Het beroep van eiseres dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
De Centrale Raad van beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K. Zeilemaker, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2005.