E N K E L V O U D I GE K A M E R
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 12 augustus 2004, kenmerk JZ/C60/2004, ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiseres uiteengezet waarom zij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 16 februari 2005 (met bijlagen) heeft eiseres haar beroepsgronden nog nader aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 9 juni 2005. Daar is eiseres, zoals tevoren schriftelijk bericht, niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres, geboren in 1934, in augustus 1998 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - een periodieke uitkering. Eiseres heeft haar aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar haar mening het gevolg zijn van haar oorlogservaringen, te weten:
- de mishandeling van eiseres door een zekere [naam persoon];
- de internering in een kamp in Duitsland.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 31 mei 1999 op de grond dat onvoldoende is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat eiseres getroffen is geweest door oorlogsgeweld in de zin van de Wet. Hiertoe heeft verweerster overwogen dat ten aanzien van de genoemde gebeurtenissen, buiten de eigen verklaring van eiseres, geen bevestiging is verkregen. Eiseres heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend, zodat het besluit tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
In maart 2004 heeft eiseres zich wederom tot verweerster gewend met het verzoek om erkenning als burger- oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Eiseres heeft daarbij de achternaam van bovengenoemde [naam persoon] vermeld. Voorts stelt eiseres dat er een vliegtuig vlakbij het ouderlijk huis zou zijn neergestort en dat zij bombardementen heeft meegemaakt.
Dit verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 14 juni 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat bij het herzieningsverzoek noch tijdens de bezwaarprocedure relevante nieuwe feiten of gegevens zijn vermeld, zodat geen aanleiding bestaat om het eerdere besluit te herzien.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd, in rechte kan standhouden.
De hiervoor genoemde aanvraag van maart 2004 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van het door verweerster eerder genomen, hiervoor vermelde besluit aangaande de eerdere aanvraag van eiseres.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt met zich mee dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen.
De Raad stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad de eigen verklaring van betrokkene, zonder dat er andere, objectieve gegevens zijn die die verklaring ondersteunen, onvoldoende is om de door betrokkene gestelde gebeurtenissen als vaststaand te kunnen aanvaarden.
De Raad moet met verweerster vaststellen dat eiseres bij het onderhavige herzienings-verzoek, noch in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die het besluit van 31 mei 1999 in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om, onder herziening van dat besluit, alsnog te aanvaarden dat eiseres is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wet.
Hiertoe overweegt de Raad dat buiten de eigen verklaring van eiseres geen bevestiging is verkregen van de door haar gestelde gebeurtenissen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat uit de overgelegde getuigenverklaringen van de broers en zussen van eiseres, alsmede uit het door verweerster ambtshalve nog verricht nader historisch onderzoek geen bevestiging is verkregen van de mishandeling en voorts niet is gebleken van directe betrokkenheid bij bombardementen danwel het neerstorten van een vliegtuig of ander oorlogsgeweld in de zin van de Wet.
Hetgeen hierboven is overwogen brengt mee dat het bestreden besluit de hier aan de orde zijnde terughoudende toetsing kan doorstaan en dat het beroep van eiseres dus niet kan slagen.
Daarmee is geenszins ontkend dat eiseres het zowel tijdens als na de oorlog moeilijk heeft gehad, maar de Wet heeft slechts een beperkte strekking, waardoor slechts als vast staat dat de betrokkene bepaalde, in artikel 2, eerste lid, van de Wet omschreven oorlogscalamiteiten heeft meegemaakt, erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kan plaatsvinden.
De Raad acht, tot slot, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K. Zeilemaker in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2005.