ECLI:NL:CRVB:2005:AT8843

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5089 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot erkenning als burgeroorlogsslachtoffer op basis van onvoldoende bewijs van betrokkenheid bij oorlogsgeweld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2005 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiser, die verzocht om erkenning als burgeroorlogsslachtoffer, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, die dit verzoek had afgewezen. Eiser had in augustus 1999 een aanvraag ingediend op basis van gezondheidsklachten die hij in verband bracht met zijn ervaringen tijdens de Japanse bezetting in het voormalige Nederlands-Indië. De aanvraag was gebaseerd op verschillende gebeurtenissen, waaronder een bombardement op zijn ouderlijk huis en het overlijden van zijn moeder. De verweerster had de aanvraag afgewezen omdat de betrokkenheid van eiser bij de gestelde gebeurtenissen niet was komen vast te staan en niet was aangetoond dat deze onder levensbedreigende omstandigheden hadden plaatsgevonden.

Eiser had eerder een verzoek om herziening ingediend, maar dit was ook afgewezen. De Raad oordeelde dat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die de verweerster aanleiding hadden moeten geven om het eerdere besluit te herzien. De getuigenverklaringen die eiser had ingediend, waren reeds eerder beoordeeld en niet als voldoende bewijs aangemerkt. De Raad benadrukte dat de erkenning als burgeroorlogsslachtoffer gebonden is aan specifieke voorwaarden en dat de eigen verklaring van eiser, zonder objectieve ondersteuning, niet voldoende was om de gestelde gebeurtenissen als vaststaand te aanvaarden.

De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in rechte kon standhouden en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. Er waren geen termen aanwezig om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van objectief bewijs bij aanvragen voor erkenning als burgeroorlogsslachtoffer en de terughoudendheid van de rechter bij het toetsen van dergelijke besluiten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/5089 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 26 augustus 2004, kenmerk JZ/M60/2004, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.
Tegen dit besluit heeft eiser op de in het beroepschrift (met bijlagen) aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 30 november en 8, respectievelijk 10 december 2004 heeft eiser op het verweerschrift gereageerd.
Bij brief van 3 mei 2005 heeft Dr. A. Hafkenscheid, psycholoog-psychotherapeut, verbonden aan het Sinai Centrum te Amersfoort en sedert begin 2004 eisers behandelaar, een rapport van bevinding omtrent eiser aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 mei 2005, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn zoon [naam zoon], wonende te [woonplaats]. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiser, die in 1929 is geboren in het voormalige Nederlands-Indië, in augustus 1999 bij verweerster een verzoek ingediend om krachtens de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet) erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en een bijzondere voorziening krachtens de Wet.
Eiser heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die hij in verband brengt met hetgeen hij in het voormalige Nederlands-Indië heeft meegemaakt tijdens de Japanse bezetting. Deze gebeurtenissen betroffen volgens eiser:
1. het meemaken van een bombardement of een beschieting op het ouderlijk huis te Kedoeroes in 1942;
2. het vluchten naar Dinojotangsi;
3. het overlijden van zijn moeder;
4. zijn verblijf in de Maranathakerk te Madioen.
Verweerster heeft bovengenoemde aanvraag bij besluit van 14 december 2000, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 augustus 2001, afgewezen omdat de directe betrokkenheid van eiser bij de onder 1. genoemde gebeurtenis niet is komen vast te staan terwijl van de onder 2. genoemde gebeurtenis niet is komen vast te staan dat die onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaats gevonden. Van de onder 3. en 4. genoemde gebeurtenissen was verweerster van oordeel dat deze niet onder de werkingssfeer van artikel 2, eerste lid, van de Wet kunnen worden gebracht. Het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep heeft de Raad bij uitspraak van 21 maart 2002, nummer 01/5326 WUBO, niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet binnen de daarvoor gestelde termijn betalen van griffierecht terwijl het tegen die uitspraak gedane verzet bij uitspraak van 10 april 2003 ongegrond is verklaard, waardoor het besluit van
20 augustus 2001 tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
In augustus 2003 heeft eiser verzocht om herziening van dat besluit, waarbij hij twee getuigenverklaringen van respectievelijk [getuige 1], wonende te [plaatsnaam 1], d.d.30 augustus 2001 en [getuige 2], wonende te [plaatsnaam 2],
d.d. 11 september 2001 heeft overgelegd.
Dit verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 29 september 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 november 2003, op de grond - kort gezegd - dat ook nu geen gegevens zijn overgelegd of anderszins naar voren gekomen waaruit blijkt dat eiser getroffen is geweest door oorlogsgeweld in de zin van de Wet, zodat geen aanleiding bestaat om het eerdere besluit te herzien. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddel aangewend.
In mei 2004 heeft eiser aan verweerster opnieuw verzocht om herziening van het besluit van 20 augustus 2001. Eiser heeft daarbij aangegeven inmiddels onder behandeling te zijn bij Dr. A. Hafkenscheid te Amersfoort. Bij besluit van 13 juli 2004 heeft verweerster het verzoek afgewezen onder overweging dat geen van belang zijnde nieuwe feiten of omstandigheden zijn vermeld, waarmee bij de eerder genomen beslissing geen rekening is gehouden en dat het beoordelen van medische klachten pas aan de orde is nadat bevestiging van onder de Wet vallend oorlogsgeweld is verkregen. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerster de afwijzing van het verzoek om herziening bij het thans bestreden besluit gehandhaafd en in het bijzonder nog overwogen dat de toegezonden getuigenverklaringen reeds bekend- en eerder beoordeeld waren.
Eiser kan zich met het besluit van verweerster niet verenigen. Hij handhaaft zijn standpunt dat de getuigenverklaringen in voldoende mate aantonen dat hij is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2 van de Wet en dat hij als gevolg van het doorstane oorlogsgeweld psychische klachten heeft, zoals moge blijken uit het rapport van onderzoek van
Dr. A. Hafkenscheid, psycholoog-psychotherapeut, verbonden aan het Sinai Centrum te Amersfoort.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, een door haar gegeven besluit in het voordeel van de betrokkene te herzien.
Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen betekent dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Deze toetsing draagt temeer een terughoudend karakter nu het hier een tweede verzoek om herziening betreft.
Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is centraal de vraag of eiser bij zijn verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerster bij het nemen van haar eerdere besluit niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden dat besluit te herzien.
Van dergelijke gegevens is de Raad, evenals verweerster, niet gebleken. De wederom ingezonden getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] waren reeds eerder door verweerster in het kader van de door eiser bij zijn herzieningsverzoek van 20 augustus 2003 naar voren gebrachte oorlogsomstandigheden beoordeeld en meegewogen.
Met het bovenstaande is zeker niet miskend dat eiser tijdens de oorlogsjaren diepe armoede, zware beproevingen en angstige tijden heeft meegemaakt en daarvan thans de medische gevolgen ondervindt. De erkenning als burger- oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is echter gebonden aan de in die wet omschreven gebeurtenissen en voorwaarden, waarbij deze gebeurtenissen bovendien voldoende aangetoond of aannemelijk gemaakt moeten zijn. Zolang dit niet het geval is, kan en mag verweerster een medisch-inhoudelijke beoordeling van een aanvraag - zoals bij eiser - achterwege laten, zodat meergenoemd rapport van Dr. A. Hafkenscheid bij de toetsing van het onderhavige bestreden besluit niet aan de orde kan komen.
Ter voorlichting van eiser deelt de Raad ten slotte nog mede dat volgens vaste rechtspraak van de Raad de eigen verklaring van een betrokkene, zonder dat er andere, objectieve gegevens zijn die die verklaring ondersteunen, onvoldoende is om de door de betrokkene gestelde gebeurtenissen als vaststaand te kunnen aanvaarden.
Hetgeen hierboven is overwogen brengt mee dat het bestreden besluit de hier aan de orde zijnde, terughoudende toetsing van de rechter kan doorstaan en dat het beroep van eiser dus niet kan slagen.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.R. Geerling-Brouwer, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2005.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.
(get.) E. Heemsbergen.