[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.H. Bloksma, werkzaam bij de Stichting Univé Rechtshulp te Assen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 juli 2003, nummer WAO 02/1776-FRC, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door P.C. Verkerk, wonende te Bilthoven, en waar namens gedaagde niemand is verschenen.
Ter uitvoering van een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 april 2002 heeft gedaagde bij besluit van 4 juni 2002, verder: het bestreden besluit, de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% met ingang van 17 april 1995 en zijn uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) met ingang van die datum ingetrokken omdat hij voor minder dan 25% arbeidsongeschikt in de zin van laatstgenoemde wet is.
In de aangevallen uitspraak is overwogen dat naar het oordeel van de rechtbank gedaagde gelet op de in de aangevallen uitspraak weergegeven voorgeschiedenis, waarnaar de Raad verwijst, bevoegd was tot het nemen van het thans bestreden besluit.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde appellants belastbaarheid op de datum in geding, 17 april 1995, juist heeft vastgesteld en dat appellant op die datum in staat was om te werken in voor hem geselecteerde functies die voor hem geschikt waren. Appellant kon daarmee een zodanig inkomen verdienen dat zijn verlies aan verdiencapaciteit ruim 24% is zodat de rechtbank het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
In hoger beroep wordt namens appellant wederom de bevoegdheid van gedaagde om het bestreden besluit te nemen bestreden. Voorts acht appellant de schatting niet juist.
Wat betreft de bevoegdheid van gedaagde om het bestreden besluit te nemen komt de Raad tot geen andere beschouwingen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak. Uit niets blijkt dat gedaagde na de uitspraak van de rechtbank op 30 oktober 2000 het standpunt zou hebben ingenomen om appellant op 17 april 1995 alsnog voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt te beschouwen. Van een bij het bestreden besluit ongeoorloofd terugkomen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit met betrekking tot appellants aanspraken op die datum is naar het oordeel van de Raad dan ook geen sprake.
Met betrekking tot de herziening van appellants uitkering ingevolge de WAO en de intrekking van zijn uitkering ingevolge de AAW bij het bestreden besluit luidt het oordeel van de Raad ook niet anders dan dat van de rechtbank in de aangevallen uitspraak.
Uit de stukken blijkt dat de verzekeringsarts J.C. Siccama appellant heeft onderzocht op 30 november 1994 in het kader van een verplichte herbeoordeling. Appellant is lijdend aan erfelijke polyneuropathie, de ziekte van Charcot-Marie-Tooth. De verzekeringsarts heeft destijds opvallend krachtsverlies in de benen en in mindere mate in de handen geconstateerd. Hij achtte appellant aangewezen op zittend werk zonder grote lichamelijke inspanning en in vergelijking met een eerdere beoordeling in 1987 de beperkingen van appellant niet essentieel gewijzigd. Verslechtering in de toekomst achtte Siccama niet uitgesloten.
De arbeidsdeskundige J.A.M. Snijders heeft in januari 1995 voor appellant functies in de industriële productie geselecteerd die in hoofdzaak zittend kunnen worden vervuld en geen grote lichamelijke inspanning vergen. De verzekeringsarts
C.E.M. van Geest heeft de functies beoordeeld aan de hand van zogeheten markeringen en de schijnbare overschrijdingen in de functies toegelicht.
Voorts heeft de verzekeringsarts H.M. van Beekum op 25 augustus 1995 toegelicht dat en waarom de bevindingen van de behandelend neuroloog U.W. Huisman bij onderzoek in maart 1995 niet verschilden van die van de verzekeringsarts Siccama, zodat laatstgenoemde geen onjuist beeld van appellants beperkingen heeft gehad toen hij de belastbaarheid van appellant vaststelde.
Ook overigens heeft de Raad geen onjuistheden in de destijds gemaakte beoordeling van appellants arbeidsongeschiktheid op 17 april 1995 kunnen vaststellen.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.