ECLI:NL:CRVB:2005:AT8610
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.C. Schoemaker
- G. van der Wiel
- C.M. van Wechem
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van gezagsverhouding en verzekeringsplicht in het bestuursrecht
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin werd geoordeeld dat betrokkenen, gezien de statuten en aandelenverhouding, werkzaam waren in een gezagsverhouding tot appellante en daarmee verzekeringsplichtig waren op grond van de sociale werknemersverzekeringswetten. De rechtbank oordeelde tevens dat de redelijke termijn zoals bedoeld in het EVRM niet was geschonden.
Appellante betwistte in hoger beroep dat de werkzaamheden door betrokkenen onder gezag van haar zijn verricht en voerde aan dat gedaagde onterecht heeft getalmd met zijn beslissing om verzekeringsplicht aan te nemen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking drie voorwaarden moeten zijn vervuld: de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichting tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding.
De Raad concludeert dat betrokkenen vanaf 28 april 1998 voor appellante werkzaam waren in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en stelt vast dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het aannemen van een gezagsverhouding uitsluiten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de premienota's niet in deze procedure betrokken kunnen worden, aangezien deze voor bezwaar vatbaar zijn.
De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2005.