ECLI:NL:CRVB:2005:AT8599

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1123 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schending hoorplicht en vaststelling dagloon in het kader van de Ziektewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. Appellante, vertegenwoordigd door mr. H. Reinstra, heeft op 26 februari 2004 hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van 21 januari 2004, waarin haar beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het geschil betreft de vaststelling van het dagloon dat aan appellante is toegekend op basis van de Ziektewet (ZW).

De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 mei 2005 de zaak behandeld, waarbij appellante niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd werd door drs. G.A. Tellinga. De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde op 12 december 2002 het dagloon van appellante heeft vastgesteld op € 48,56. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar gedaagde heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er sprake is van schending van de hoorplicht zoals neergelegd in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante afstand heeft gedaan van het recht om gehoord te worden en dat gedaagde op grond van artikel 7:3 van de Awb van het horen van appellante af mocht zien.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat appellante niet heeft aangetoond dat gedaagde een te laag dagloon heeft vastgesteld. De door appellante overgelegde bewijsstukken waren onvoldoende om haar stelling te onderbouwen. De Raad heeft daarom het hoger beroep van appellante ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

De uitspraak is gedaan door mr. G. van der Wiel als voorzitter en A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en is openbaar uitgesproken op 9 juni 2005.

Uitspraak

04/1123 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij beroepschrift van 26 februari 2004 heeft mr. H. Reinstra, werkzaam bij Bureau Friesland van Rechtshulp Noord te Leeuwarden, als gemachtigde van appellante hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Leeuwarden op 21 januari 2004, nummer 03/627, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 mei 2005, waar appellante niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen drs. G.A. Tellinga, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 12 december 2002 heeft gedaagde het aan de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ten grondslag liggende dagloon nader vastgesteld op € 48,56. Het bezwaar van appellante tegen voormeld besluit heeft gedaagde ongegrond verklaard bij besluit van 28 april 2003. Het tegen dit besluit ingestelde beroep van appellante heeft de rechtbank bij de in rubriek I vermelde uitspraak ongegrond verklaard.
Appellante kan zich met deze uitspraak niet verenigen en voert in hoger beroep aan dat sprake is van schending van de in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde hoorplicht. Voorts stelt appellante dat de rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt voorop dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:2 van de Awb blijkt dat in deze bepaling een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure is neergelegd. De Raad is in de onderhavige zaak met de rechtbank en op de door de rechtbank gebezigde gronden van oordeel dat voldoende vast staat dat appellante afstand heeft gedaan van het recht om gehoord te worden. Mogelijke twijfel omtrent de intentie van appellante, voor zover die mocht bestaan naar aanleiding van haar telefonische mededeling aan gedaagde op 27 maart 2003, wordt weggenomen door de daarop volgende telefoongesprekken van 9 en 17 april 2003. Gedaagde mocht derhalve op grond van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb van het horen van appellante afzien.
De Raad volgt appellante evenmin in haar stelling dat de rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, nu de rechtbank geen gevolgen heeft verbonden aan het feit dat appellante naar haar oordeel ter zitting niet met stukken heeft aangetoond wekelijks gedurende 34 uur voor haar werkgever te hebben gewerkt. De rechtbank heeft uitdrukkelijk in het midden gelaten of gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellante het loon heeft ontvangen voor 34 uur in plaats van 20 uur. Daarmee is de rechtbank niet buiten de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil getreden.
Met betrekking tot de hoogte van het vastgestelde dagloon overweegt de Raad dat appellante er naar zijn oordeel niet in is geslaagd aan te tonen dat gedaagde van een te laag dagloon is uitgegaan. Appellante heeft haar stelling, dat zij van haar werkgever giraal loon voor 20 uur per week en daarnaast een wekelijkse contante nettoloonbetaling voor 14 uur ontving, onvoldoende onderbouwd. De door appellante in hoger beroep overgelegde werkbonnen missen naar het oordeel van de Raad overtuigingskracht en zien, voor zover daarin al een bewijs van loonbetaling kan worden gezien, slechts op vier betalingen. Voorts draagt appellantes mededeling, dat ook haar partner deels op haar naam werd uitbetaald, niet bij aan een geloofwaardig beeld van de omvang van haar inkomsten, waarop een dagloon kan worden berekend.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.