02/3484 WAO en 03/6348 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats] (Duitsland), appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 27 mei 2002, nr. 99/11937 WAO, en 17 november 2003, nr. 02/1719 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 25 maart 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich – met kennisgeving – niet heeft doen vertegenwoordigen.
Appellant, geboren op 29 augustus 1941, is vanaf 15 oktober 1968 tot 1 oktober 1973 werkzaam geweest als wetenschappelijk medewerker in dienst van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek en vanaf 1 augustus 1973 tot 1 april 1974 als leraar in dienst van Ons Middelbaar Onderwijs te Tilburg. Gedurende die tijdvakken was appellant voor het risico van invaliditeit verzekerd ingevolge de Algemene Burgerlijke Pensioenwet van 6 januari 1966 (hierna: ABPW). Vervolgens is appellant verhuisd naar Duitsland, alwaar hij vanaf 1 april 1974 werkzaam is geweest en vanaf die datum tot 1 april 1988 verzekerd is geweest ingevolge het Angestelltenversicherungsgesetz. In verband met een verzekerde gebeurtenis, welke op 29 maart 1988 heeft plaatsgevonden, heeft de Bundesversicherungsanstalt für Angestellte (BfA) met ingang van 9 november 1988 aan appellant een Erwerbsunfähigkeitsrente (EU-rente) toegekend. Daarbij is geen rekening gehouden met de hiervoor genoemde tijdvakken waarin appellant in Nederland werkzaam is geweest, omdat appellant toen niet verzekerd is geweest ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Bij besluit van 31 januari 1990 heeft gedaagde afwijzend beslist op de aanvraag van appellant om toekenning van een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering, omdat appellant ten tijde van de aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid niet verzekerd was ingevolge de WAO en/of de AAW, terwijl hij aan artikel 45 van EG-Verordening 1408/71 (hierna: de Verordening) slechts aanspraak op evenbedoelde uitkering kon ontlenen, indien hij als werknemer en/of zelfstandige aan de Nederlandse wetgeving onderworpen was geweest, hetgeen niet het geval was.
In het kader van de door appellant tegen dat besluit aangespannen procedure heeft de Raad in 1997 prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof). Bij arrest van 20 april 1999 (C-360/97) heeft het Hof geantwoord dat bijlage VI, onderdeel J, punt 4, sub a, bij de Verordening aldus moet worden uitgelegd, dat zij het bevoegde Nederlandse orgaan, waarbij een pro-rata invaliditeitsuitkering wordt aangevraagd door een werknemer die in een andere lidstaat arbeidsongeschikt is geworden, niet verplicht om de door die werknemer na 1 juli 1967 in Nederland ingevolge een bijzondere regeling voor ambtenaren vervulde tijdvakken van verzekering gelijk te stellen met ingevolge de WAO verzekerde tijdvakken. Daarbij heeft het Hof overwogen dat de gemeenschapswetgever eerst door de vaststelling van Verordening nr. 1606/98, in werking getreden op 25 oktober 1998, voldaan heeft aan de verplichting ingevolge (thans) artikel 42 van het Verdrag om een stelsel in te voeren dat werknemers in staat stelt de moeilijkheden te overwinnen die voor hen kunnen voortvloeien uit de verschillen tussen de nationale regelingen inzake sociale zekerheid. Daarbij heeft de gemeenschapswetgever volgens het Hof weliswaar een aanzienlijke leemte laten voortbestaan in de communautaire coördinatie van socialezekerheidsstelsels voor tijdvakken gelegen voor die datum, maar volgens het Hof moet rekening worden gehouden met de ruime beoordelingsbevoegdheid van die wetgever bij de keuze van maatregelen waarmee het in artikel 42 van het Verdrag beoogde resultaat het best kan worden bereikt. Gelet op dit antwoord van het Hof heeft de Raad bij uitspraak van
5 januari 2000 de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep tegen het besluit van
31 januari 1990 ongegrond was verklaard, bevestigd.
Bij besluit van 20 mei 1999 heeft gedaagde met ingang van 25 oktober 1998 aan appellant een pro-rata uitkering ingevolge de WAO toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarbij is tevens aangegeven dat de uitkering bestaat uit een loondervingsuitkering gedurende maximaal drie jaar en vervolgens uit een uitkering gebaseerd op een vervolgdagloon. Bij beslissing op bezwaar van 7 oktober 1999 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat op grond van artikel 95quater van de Verordening eerst met ingang van 25 oktober 1998 aanspraak op uitkering bestaat en dat voor wat betreft de toepassing van de Nederlandse wetgeving bij deze bepaling aangesloten dient te worden.
Bij beslissing op bezwaar van 5 maart 2002 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard tegen het besluit 8 oktober 2001, waarbij de aan appellant toegekende loondervingsuitkering ingevolge de WAO met ingang van
25 oktober 2001 is beëindigd en deze uitkering vanaf die datum wordt voorgezet als een vervolguitkering.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep – onder meer – aangevoerd dat voor zijn aanspraak op een Nederlandse WAO-uitkering bepalend is de wetgeving zoals die luidde ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid in 1988. Aangezien artikel 21 van de WAO toen slechts een loonderveringsuitkering kende en 21a van de WAO toentertijd nog niet bestond, meent appellant aanspraak te hebben op een loondervingsuitkering welke niet in duur is beperkt. Tevens heeft appellant aangevoerd dat hij nadeel ondervindt van het gebruik maken van het recht van vrij verkeer van werknemers binnen de EU.
Gedaagde heeft in zijn verweerschriften aangegeven dat voor de vraag welke wettelijke bepalingen van toepassing zijn op het uitkeringsrecht van appellant slechts van belang is met ingang van welke datum de uitkering is toegekend. Daarbij heeft gedaagde verwezen naar een uitspraak van de Raad gepubliceerd in USZ 2000/289.
De Raad overweegt het volgende.
Voorop moet worden gesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat gedaagde op grond van artikel 95quater van de Verordening terecht eerst met ingang van 25 oktober 1998 een WAO-uitkering aan appellant heeft toegekend. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of gedaagde de toekenning van deze uitkering terecht heeft gebaseerd op de bepalingen van de WAO zoals die luidden op 25 oktober 1998.
Ten aanzien van dit geschilpunt merkt de Raad op dat appellant eerst vanaf
25 oktober 1998, na de wijziging van de Verordening, aanspraak heeft op een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Verordening. Voorts is in de Verordening en met name in artikel 95quater geen regeling getroffen met betrekking tot de vraag welke wettelijke regeling bepalend is voor de aanspraak op de uitkering in een geval als het onderhavige waarin de arbeidsongeschiktheid al veel eerder is ingetreden. Naar het oordeel van de Raad dient onder deze omstandigheden op grond van de nationale overgangsbepalingen bij de met ingang van 1 augustus 1993 ingevoerde Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen van 7 juli 1993, Stb. 412 (hierna: Wet TBA), beoordeeld te worden welke bepalingen in dit geval van toepassing zijn.
Ingevolge artikel XVI van de Wet TBA blijft artikel 18 van de WAO, zoals dat artikel luidde tot 1 augustus 1993, van toepassing op de persoon die op die dag de leeftijd van 45 jaar had bereikt en op die dag recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Appellant had op 1 augustus 1993 weliswaar de leeftijd van 45 jaar bereikt, maar hij had op die dag geen recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de WAO. Het feit dat gedaagde ter zake van in 1988 ingetreden arbeidsongeschiktheid per
25 oktober 1998 een WAO-uitkering aan appellant heeft toegekend kan er niet toe leiden dat appellant aan laatst genoemde voorwaarde voldoet. Daarbij wijst de Raad erop dat al eerder is overwogen dat deze bepaling alleen van toepassing is op personen aan wie met betrekking tot bedoelde datum reeds op 1 augustus 1993 een dergelijke uitkering bij besluit was toegekend.
Voorts stelt de Raad vast dat de grieven van appellant met name betrekking hebben op de toepassing van de artikelen 21 en 21a van de WAO, zoals die vanaf 1 augustus 1993 luiden. In artikel XVII van de Wet TBA is bepaald dat – onder meer – artikel 21 van de WAO, zoals dat artikel luidde tot 1 augustus 1993, van toepassing blijft op de persoon die:
a. op 31 juli 1993 recht had op een Nederlandse invaliditeitsuitkering; of
b. op 25 januari 1993 ongeschikt was tot het verrichten van arbeid wegens ziekte en die nadat deze ongeschiktheid 52 weken had geduurd recht heeft op toekenning van een Nederlandse invaliditeitsuitkering.
Appellant voldoet evenmin aan deze voorwaarden. Hij had immers op 31 juli 1993 geen recht op een Nederlandse invaliditeitsuitkering. Verder was appellant op 25 januari 1993 weliswaar ongeschikt tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, doch aan hem is niet in aansluiting op de periode van 52 weken nadien een Nederlandse invaliditeitsuitkering toegekend, doch eerst geruime tijd nadien.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat appellant aan het overgangsrecht van de Wet TBA geen recht kan ontlenen op toepassing van artikel 21 en de overige bepalingen in de WAO, zoals die bepalingen luidden tot 1 augustus 1993.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat hij nadeel ondervindt van zijn migratie, doordat gedaagde de minder gunstige bepalingen van de WAO, zoals die luiden vanaf
1 augustus 1993, op hem heeft toegepast, merkt de Raad op dat het Hof in het hiervoor genoemde arrest van 20 april 1999 reeds heeft overwogen dat voor personen als appellant een aanzienlijke leemte is ontstaan ten aanzien van tijdvakken gelegen vóór
25 oktober 1998, doordat de gemeenschapswetgever eerst vanaf die datum een regeling heeft getroffen voor de gevolgen in het kader van de sociale zekerheid van de migratie van ambtenaren en met hen gelijkgestelden. De door het Hof gesignaleerde leemte geldt evenzeer voor de beperking van de aanspraken welke appellant thans ondervindt van de wijziging van de Verordening per 25 oktober 1998, welke beperking inherent is aan de Verordening zoals die luidde tot genoemde datum.
Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen niet kunnen slagen en dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2005.