ECLI:NL:CRVB:2005:AT8563

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3428 CSV e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders voor onbetaalde werknemerspremies en rechtsgeldige melding van betalingsonmacht

In deze zaak gaat het om de hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders van een vennootschap voor onbetaalde werknemerspremies. De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 juni 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De appellanten, bestuurders van de vennootschap [BV 3], waren aansprakelijk gesteld voor premies die niet waren betaald in de periode van 12 april 1999 tot 19 april 2000. De Raad heeft vastgesteld dat de bezwaren van de appellanten tegen de besluiten van 4 juli 2002 ongegrond zijn verklaard door de rechtbank Utrecht op 12 mei 2004.

De kern van het geschil betreft de vraag of er rechtsgeldig melding is gemaakt van betalingsonmacht door de appellanten. Appellanten stelden dat D. van der Pluijm op 31 januari 2000 per fax de betalingsonmacht had gemeld, maar het uitvoeringsorgaan ontkende de ontvangst van deze fax. De Raad oordeelde dat appellanten niet konden aantonen dat de melding op de juiste wijze was gedaan, aangezien er geen bewijs van aangetekende verzending was overgelegd. De Raad benadrukte dat de gekozen wijze van verzending risico met zich meebracht en dat de melding niet als rechtsgeldig kon worden beschouwd.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellanten niet in hun bewijsvoering waren geslaagd. De Raad wees erop dat bestuurders verantwoordelijk zijn voor het financiële beleid van de vennootschap en dat zij zich niet kunnen beroepen op taakverdeling of verwaarlozing door medebestuurders. De omstandigheden dat [appellant 3] pogingen had ondernomen om de situatie van de vennootschap te verbeteren, waren onvoldoende om afbreuk te doen aan de collectieve verantwoordelijkheid van de bestuurders. De uitspraak bevestigde de aansprakelijkheid van de appellanten voor de onbetaalde premies tot een bedrag van € 25.703,28.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/3428 CSV
04/3429 CSV
04/3430 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant 1], gevestigd te [vestigingsplaats],
[appellant 2], gevestigd te [vestigingsplaats],
[appellant 3], wonende te [woonplaats], appellanten
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij besluiten van 30 september 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 4 juli 2002, waarin hun was medegedeeld dat zij, in de hoedanigheid van bestuurders van [naam BV 3] te Rotterdam, (hierna: [BV 3]) aansprakelijk werden gesteld voor de door deze vennootschap in de periode 12 april 1999 tot 19 april 2000 verschuldigde en onbetaald gelaten premies voor de werknemersverzekeringen.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 12 mei 2004, kenmerk 02/2386, het tegen deze besluiten ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellanten is mr. M. Deckers, advocaat te Amsterdam, van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 juni 2005, waar appellanten zich hebben doen vertegenwoordigen door mr. Deckers voornoemd.
[appellant 3] is in persoon verschenen, terwijl gedaagde met voorafgaand schriftelijk bericht niet is verschenen.
I. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende, tussen partijen niet in geding zijnde, feiten en omstandigheden.
[appellant 3] is bestuurder van [appellant 2], welke vennootschap bestuurder is van [naam BV 1], die samen met [naam BV 2] van 12 april 1999 tot en met 19 april 2000 bestuurders zijn geweest van [BV 3]. Vanaf
19 april 2000 tot aan het faillissement op 4 juli 2000 is [naam BV 2] enig bestuurder geweest. [BV 3] is in gebreke gebleven met het betalen van de over de premiejaren 1999 en 2000 verschuldigde premies werknemersverzekeringen. Appellanten zijn ingevolge het bepaalde in artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de in hun bestuursperiode onbetaald gebleven premies tot een bedrag van € 25.703,28.
Partijen verschillen van mening over de vraag of er een rechtsgeldige melding van betalingsonmacht is gedaan en over de vraag of er sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Appellanten stellen dat D. van der Pluijm op 31 januari 2000 per fax aan gedaagde de betalingsonmacht, zoals bedoeld in artikel 16d, tweede lid, van de CSV, gemeld heeft. Gedaagde ontkent de ontvangst van deze fax. Appellanten bestrijden niet zozeer dat er sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur, als wel dat bestuurder [appellant 3] onbehoorlijk bestuur verweten kan worden, aangezien juist hij er alles aan gedaan heeft om het tij te keren.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 16d, eerste lid, van de CSV is hoofdelijk aansprakelijk voor de premie en voorschotpremie verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat volledig rechtsbevoegd is, voor zover het aan de heffing van de vennootschapsbelasting is onderworpen: ieder van de bestuurders overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het lichaam als bedoeld in het eerste lid verplicht is onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling in staat is, daarvan mededeling te doen aan het uitvoeringsorgaan en, indien het uitvoeringsorgaan dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken te overleggen. Elke bestuurder is bevoegd namens het lichaam aan deze verplichting te voldoen. Indien het lichaam op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is ingevolge het derde lid van artikel 16d van de CSV een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de premie of de voorschotpremie het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaand aan het tijdstip van de mededeling. Op grond van het vierde lid is, indien een lichaam niet of niet op de juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, een bestuurder op voet van het bepaalde in het derde lid aansprakelijk met dien verstande dat vermoed wordt dat de niet-betaling aan hem is te wijten, en dat de periode van drie jaar wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van dit vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is van een rechtsgeldige melding van betalingsonmacht. Appellanten hebben niet door middel van een bewijs van aangetekende verzending aangetoond dat genoemde melding is gedaan. De Raad volgt appellanten niet in hun stelling dat nu het verzendrapport de melding ”OK” en ”GAK Verzekeringen” heeft gegeven, de verzending per fax gelijkgesteld dient te worden met de aangetekende verzending van een brief. Naar vaste rechtspraak van de Raad vormen voormelde meldingen een indicatie maar geen sluitend bewijs, dat het betreffende geschrift door gedaagde in goede orde is ontvangen. De omstandigheid dat het op het verzendjournaal vermelde faxnummer destijds bij gedaagdes rechtsvoorganger in gebruik was, biedt evenmin bewijs dat het faxbericht bij gedaagde is aangekomen. Hierbij laat de Raad nog daar dat uit het verzendjournaal niet blijkt op welke documenten de zending betrekking heeft. Door de gekozen wijze van verzending is een risico genomen dat de melding niet door gedaagde zou worden ontvangen.
Voorts heeft gedaagde geoordeeld dat, hoewel namens appellanten de betalingsonmacht niet is gemeld, appellanten toch worden toegelaten tot het weerleggen van het wettelijk vermoeden dat de niet-betaling van de verschuldigde premies aan hen is te wijten, omdat gedaagde heeft nagelaten appellanten te wijzen op de genoemde meldingsplicht.
Naar het oordeel van de Raad zijn appellanten in het weerleggen van dit wettelijk vermoeden niet geslaagd. De Raad wijst er in dit verband op dat naar vaste rechtspraak een ieder die is benoemd tot bestuurder van een rechtspersoon daarmee de verantwoordelijkheid op zich neemt voor het (financiële) beleid van die rechtspersoon. Voorts zal een bestuurder zich als regel niet kunnen beroepen op een bepaalde taakverdeling of op de taakverwaarlozing door een medebestuurder, zoals in dit geval het wanbeleid van de directeur D. van der Pluijm. De Raad tekent hierbij aan dat voor hem op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting genoegzaam vaststaat dat
[appellant 3], los van enig persoonlijk gewin bestuurder is geworden van [BV 3] en zich, gedurende de periode dat hij bestuurder was niet afzijdig heeft gehouden van de gang van zaken binnen [BV 3].
De omstandigheid dat [appellant 3] - vanaf maart 2000 aantoonbaar - pogingen in het werk heeft gesteld om meer grip op de situatie van [BV 3] te krijgen en de verklaring van de curator dat [appellant 3] ten aanzien van het faillissement persoonlijk geen verwijt te maken valt, vormen naar het oordeel van de Raad onvoldoende grond om in het geval van appellanten afbreuk te doen aan de collectieve verantwoordelijkheid van de bestuurders.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termijn aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans
(get.) R.E. Lysen
RB2206