[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juni 2003, nummer WAO 02/2786-FRC, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.K. Dekker, werkzaam bij het Uwv.
Bij besluit van 10 oktober 2002, verder: het bestreden besluit, heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen een eerder besluit van 7 november 2001, waarbij een bedrag van € 2.596,25 (ƒ 5.721,38) bruto aan over het tijdvak van 1 juni 2000 tot en met 30 april 2001 onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van hem wordt teruggevorderd.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak -kort gezegd- overwogen dat zij bij gebreke van een onderbouwing door appellant met verifieerbare gegevens van de door hem gestelde onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering niet heeft kunnen vaststellen dat er in het geval van appellant dringende redenen zijn als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO op grond waarvan gedaagde kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
In de aangevallen uitspraak is uiteengezet waarom de rechtbank dringende redenen in het geval van appellant niet aanwezig heeft geacht, zodat gedaagde ingevolge het bepaalde in artikel 57, eerste lid, van de WAO verplicht is het gehele onverschuldigd betaalde bedrag van appellant terug te vorderen.
Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van dat oordeel van de rechtbank bestreden en wenst vermindering of kwijtschelding van het terug te betalen bedrag zodat de Raad thans de vraag moet beantwoorden of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
De Raad overweegt als volgt.
Wat betreft de gestelde aanwezigheid van dringende redenen als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO heeft de Raad al eerder aangegeven dat dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien zich voordoen als door de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene optreden. Er moet dan wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn wil een afwijking van de hoofdregel gerechtvaardigd zijn. Daarvan is de Raad evenals de rechtbank in het onderhavige geval niet gebleken.
Omdat het bij dringende redenen als hier bedoeld uitsluitend kan gaan om onaan-vaardbare gevolgen van de terugvordering kan de oorzaak van de terugvordering hier geen rol spelen.
Daarom kan de, op zichzelf beschouwd, juiste constatering van appellant dat gedaagde pas na ongeveer 17 maanden in november 2001 uitkering is gaan terugvorderen vanaf juni 2000, terwijl appellant zijn verdiensten van meet af aan correct en tijdig heeft opgegeven geen dringende reden opleveren. Die traagheid van gedaagde, hoe onjuist die ook mag zijn, is oorzaak van de terugvordering en geen gevolg ervan.
De gang van zaken rond het overlijden van de zoon van appellant in 1998 kan ook geen dringende reden zijn als hier bedoeld. Hoeveel persoonlijk leed dat overlijden appellant ook heeft bezorgd, met de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering vanaf juni 2000 heeft dit niets van doen.
Appellant heeft voorts nog gesteld dat medewerkers van gedaagde hem in het verleden als "fraudeur" hebben bestempeld. Ter zitting van de Raad heeft appellant desgevraagd erkend dat reeds tijdens de hoorzitting van 10 september 2002 blijkens het verslag dat zich onder de gedingstukken bevindt, de hoorder, A. de Ruiter, heeft verklaard dat appellant niet heeft gefraudeerd en namens het Uwv verontschuldigingen heeft aangeboden.
Afgezien daarvan geldt ook hier dat die, ook naar 's Raads oordeel, onterechte beschuldiging van fraude met de terugvordering niets te maken heeft.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat van onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene van de terugvordering ook overigens niet is gebleken. In verband hiermee merkt de Raad op dat appellant ter zitting heeft verklaard dat hij inmiddels met een medewerker van de juridische afdeling van gedaagde in een, naar zijn zeggen, goed gesprek een afbetalingsregeling heeft getroffen en al enige tijd bezig is met terugbetaling op basis van die regeling.
De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.