ECLI:NL:CRVB:2005:AT8523

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/656 AW en 04/2931 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de opleiding en ontslag van aspirant agent (surveillant)

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die in beroep is gegaan tegen de uitspraken van de rechtbanken Leeuwarden en Assen. De appellant, geboren in 1959, was aangesteld als aspirant agent in tijdelijke dienst voor de duur van zijn opleiding. De aanstelling was onderhevig aan de voorwaarden van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Tijdens zijn opleiding moest de appellant twee stages doorlopen, maar hij voldeed niet aan de gestelde eisen, wat leidde tot de beëindiging van zijn opleiding en ontslag. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen. De Raad concludeert dat de appellant niet aan de eisen voldeed, ondanks dat hij in andere functies goed functioneerde. De Raad bevestigt dat de beëindiging van de opleiding en het ontslag rechtmatig waren, en dat de appellant geen recht had op een vaste aanstelling. De Raad oordeelt dat de besluiten van de gedaagden om de opleiding te beëindigen en het ontslag te verlenen, op voldoende gronden berustten. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbanken, en wijst het hoger beroep van de appellant af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04/656 AW en 04/2931 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
1. de directeur van het Instituut voor de Basis Politiefunctie (LSOP) en
2. de Korpsbeheerder van de politieregio Drenthe,
gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op bij beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 9 december 2003, nr. 03/368 AW, alsmede tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 16 april 2004, nr, 03/482 AW, naar welke uitspraken hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagden zijn verweerschriften ingediend.
Gedaagde 1 heeft desgevraagd een nader stuk ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 12 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door drs. A. Flierman, juridisch adviseur te Hardegarijp. Gedaagde 2 heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.A. Doesburg, werkzaam bij de politieregio Drenthe. Gedaagde 1 heeft zich ter zitting niet laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, geboren in 1959, is met toepassing van artikel 3, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) per 1 december 2001 aangesteld als aspirant agent (lees: surveillant) van politie in tijdelijke dienst voor de duur van de opleiding. In de begeleidende brief bij de akte van aanstelling heeft gedaagde 2 hieraan toegevoegd dat de aanstelling niet langer zal duren dan tot 1 september 2002.
1.2. In het kader van zijn opleiding heeft appellant een tweetal stages moeten volgen. Op 2 juli 2000 is ten aanzien van appellant de voortgangsbeslissing genomen dat hij de tweede stage moest herkansen. Tegen deze beslissing heeft appellant geen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 september 2002 heeft gedaagde 1 vastgesteld dat aan het einde van de herkansing van de tweede stage is gebleken dat appellant niet heeft voldaan aan de gestelde eisen, reden waarom op grond van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder b.1, van de Onderwijs-evaluatieregeling opleiding surveillant van politie 2000, de voortgangsbeslissing is genomen om de opleiding van appellant te beëindigen.
1.3. Bij besluit van 26 september 2002 heeft gedaagde 2 met toepassing van artikel 89, eerste lid, van het Barp, wegens de beëindiging van de opleiding, aan appellant met ingang van 18 september 2002 ontslag verleend. Daarbij is bepaald dat zijn salaris tot 1 oktober 2002 zal worden doorbetaald.
1.4. Tegen de besluiten tot beëindiging van de opleiding en ontslag heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij de bestreden besluiten van 28 februari 2003 onderscheidenlijk 29 april 2003 hebben gedaagden de bezwaren ongegrond verklaard.
1.5. Bij de aangevallen uitspraken zijn de beroepen van appellant ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3. De beëindiging van de opleiding.
3.1. Uit het stage-evaluatieformulier van 5 september 2002 komt naar voren dat appellant met betrekking tot de aspecten flexibiliteit en rolbewustzijn niet aan de eisen heeft voldaan. Voor de aspecten zelfvertrouwen, zelfkritiek en stressbestendigheid scoorde hij een "intentie" en voor de overige aspecten een voldoende.
3.2. De gedingstukken laten zien dat appellant regelmatig op zijn onvoldoende resultaten is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld deze te verbeteren. De conclusie dat appellant desondanks ook in de herkansing niet aan alle gestelde eisen heeft voldaan, is door gedaagde 1 concreet en overtuigend onderbouwd. De Raad onderschrijft op hoofdlijnen de overwegingen van de rechtbank Leeuwarden dienaangaande. Gelet op het vorenstaande kan niet worden gezegd dat de waardering van het resultaat van de herkansing op onvoldoende gronden berust.
3.3. Dat appellant in zijn werk bij een beveiligingsdienst goed heeft gefunctioneerd en bij een psychologische test geschikt is bevonden voor de politiedienst kan - wat er verder van zij - niet tot een ander oordeel leiden. De vereisten waaraan een surveillant of agent van politie moet voldoen kunnen niet op één lijn worden gesteld met de vereisten voor het werk als particulier beveiligingsbeambte. Een psychologische test geeft slechts een prognose, maar geen garantie voor een goede uitoefening van de functie in de praktijk.
3.4. Het vorenstaande betekent dat appellant voor de tweede maal in zijn opleiding een onvoldoende heeft behaald voor een formele evaluatie van het beroepsgedrag, zodat ingevolge de Onderwijs-evaluatieregeling de opleiding moest worden beëindigd.
3.5. Het hoger beroep met betrekking tot de beëindiging van de opleiding slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak van de rechtbank Leeuwarden dient te worden bevestigd.
4. Het ontslag.
4.1. Het ontslag is verleend op en met ingang van een datum welke is gelegen na de aan de aanstelling verbonden einddatum van 1 september 2002. Anders dan appellant heeft betoogd, volgt hieruit niet dat per 1 september 2002 een vaste aanstelling of een aanstelling voor onbepaalde tijd is ontstaan. Naar het oordeel van de Raad is geen wettelijk voorschrift aan te wijzen waaruit dit door appellant bepleite rechtsgevolg voortvloeit. Dat de oorspronkelijk voorziene einddatum is overschreden, is een gevolg van het feit dat de opleiding door de herkansing is verlengd. Gezien de aanstelling van appellant voor de tijd dat de basisopleiding wordt gevolgd, moet de duur van de tijdelijke aanstelling als aspirant worden geacht per 1 september 2002 te zijn verlengd voor de tijd die nog nodig was om de herkansing af te ronden. De grondslag voor de aanstelling veranderde daarmee niet.
4.2. Aangezien de opleiding bij besluit van 17 september 2002 is beëindigd en appellant per die datum niet voldeed aan de eisen van bekwaamheid en geschiktheid - hetgeen op grond van het onder 3. overwogene in rechte is komen vast te staan - liet het bepaalde in artikel 89, eerste lid, van het Barp, gedaagde 2 geen andere keuze dan appellant met ingang van 18 september 2002 ontslag te verlenen. Dat gedaagde 2 de beslissing daartoe eerst op 26 september 2002 heeft genomen kan niet tot vernietiging leiden, reeds omdat het appellant bij voorbaat duidelijk moet zijn geweest dat met de opleiding ook zijn dienstbetrekking tot een einde zou komen en appellant van de terugwerkende kracht geen nadeel heeft ondervonden nu zijn salaris tot 1 oktober 2002 is doorbetaald.
4.3. Derhalve treft ook het hoger beroep inzake het ontslag geen doel en dient de aangevallen uitspraak van de rechtbank Assen te worden bevestigd.
5.Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
30.05