[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het college van bestuur van het Landelijk Selectie- en Opleidingsinstituut Politie (LSOP), als rechtsopvolger van de directie van het LSOP, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 22 september 2003, nr. Awb 03/85, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is daarop gereageerd.
Beide partijen hebben nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. N.D. Dane, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond. Gedaagde heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. B. van den Bergh, werkzaam bij het LSOP.
1. In verband met de inwerkingtreding met ingang van 1 april 2003 van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs (Stb. 2003, 52), heeft de Raad het college van bestuur aangemerkt als rechtsopvolger van de directie van het LSOP.
1.1. Op grond van artikel 6 van de tot 1 april 2003 geldende LSOP-wet was ten tijde van belang de directie belast met de dagelijkse leiding van het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut politie (LSOP). Het bestreden besluit van 8 januari 2003 is ondertekend door de voorzitter van het college van bestuur namens dat college. De ten tijde van belang geldende LSOP-wet kende geen college van bestuur.
Blijkens artikel 37 van de op 1 april 2003 in werking getreden Wet op het LSOP en het politieonderwijs zijn degenen die op het tijdstip voorafgaand aan de inwerkingtreding van die wet de leden zijn van de bestuursraad en de directie van het LSOP, bedoeld in artikel 6 van de LSOP-wet, voor de resterende duur van hun benoeming als zodanig met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet de leden van de raad van toezicht onderscheidenlijk het college van bestuur.
1.2. Namens gedaagde is ter zitting verklaard dat bij de ondertekening is geanticipeerd op de aanstaande wetswijziging.
Gelet daarop zal de Raad met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de onjuiste ondertekening van het bestreden besluit geen gevolgen verbinden, nu niet gebleken is dat appellant daardoor in zijn belangen is geschaad.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant die werkzaam was als docent bij het LSOP is met ingang van 1 februari 2001 wegens ziekte uitgevallen nadat bij hem nierkanker was geconstateerd. Na behandeling kon appellant medio 2001 beginnen met reïntegratie. Met ingang van
20 augustus 2001 is hij voor 50% arbeidsgeschikt verklaard. Op 30 augustus 2001 is appellant als gevolg van psychische klachten weer volledig uitgevallen.
2.2. In november 2001 heeft de bedrijfsarts ook situationele arbeidsongeschiktheid vastgesteld. Per 31 januari 2002 is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. In juli en augustus 2002 achtte de bedrijfsarts appellant weer zover hersteld dat hij kon beginnen met reïntegreren voor een in overleg vast te stellen aantal uren per week.
Op 18 september 2002 heeft appellant zijn werk op basis van arbeidstherapie voor 50% hervat. Met ingang van 1 november 2002 is appellant voor 60% arbeidsgeschikt verklaard. Per 1 januari 2003 is appellant volledig arbeidsgeschikt verklaard.
In 2004 heeft appellant de dienst met gebruikmaking van de Tijdelijke Ouderenregeling verlaten.
3. Bij besluit van 3 juli 2002 heeft gedaagde met toepassing van artikel 38 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant met ingang van 1 augustus 2002 verminderd tot het verschil tussen 80% van zijn bezoldiging en de WAO-uitkering, omdat de arbeidsongeschiktheid van appellant op 1 augustus 2002 18 maanden heeft voortgeduurd. Na bezwaar heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 8 januari 2003, in verband met appellants werkhervatting van 20 augustus 2001 tot 30 augustus 2001, de periode van 18 maanden met 10 dagen verlengd en het besluit van 3 juli 2002 voor het overige gehandhaafd.
4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen de bij het bestreden besluit toegepaste vermindering ongegrond verklaard.
5. In geschil is of gedaagde op goede gronden met toepassing van artikel 38, derde lid, (oud) van het Bbp de betaling van de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ingaande 10 augustus 2002 en tot 1 januari 2003, heeft teruggebracht tot het verschil tussen 80% van de bezoldiging en de WAO-uitkering. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen namens partijen in hoger beroep is aangevoerd het volgende.
5.1. De Raad kan appellant niet volgen in zijn standpunt dat de periode van 18 maanden op grond van artikel 42, derde lid, (oud) van het Bbp verlengd had moeten worden, omdat appellant in de periode van 24 mei 2001 tot en met 5 juli 2001 zijn werkzaamheden voor meer dan 45% zou hebben hervat. De Raad overweegt hiertoe allereerst dat het werk-hervattingsadvies van 15 mei 2001 van de bedrijfsarts daartoe geen grondslag biedt. De bedrijfsarts achtte appellant op 15 mei 2001 immers nog volledig arbeidsongeschikt en deelde (slechts) aan de werkgever mee dat appellant op het werk zou langskomen om afspraken te maken over lichte, niet stresserende werkzaamheden. Ook in het werk-hervattingsadvies van 5 juli 2001 is nog sprake van het vanaf 5 juli 2001 op basis van arbeidstherapie verrichten van bijleeswerkzaamheden. Eerst vanaf 20 augustus 2001 werd appellant voor 50% arbeidsgeschikt geacht.
5.1.1. De brief van appellant van 24 mei 2001 aan de bedrijfsarts en leidinggevende, waarin hij de gemaakte werkafspraken heeft vastgelegd, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. In die brief vermeldt appellant dat hij de eerste periode tot 5 juli 2001, voorzover dat mogelijk is op de werklocatie te Breda, oriënterend en voorbereidend bezig zal zijn, en dat hij thuis werkzaamheden zal verrichten met betrekking tot achterstallig leeswerk en voorbereiding op lesgeven. Een indicatie van de omvang van die werkzaamheden blijkt daaruit niet. Dat in die periode sprake was van het verrichten van zijn arbeid voor 45% of van het in het belang van zijn genezing verrichten van door de Arbodienst wenselijk geachte andere arbeid voor tenminste 45% van de voor hem geldende arbeidstijd, is daarom voor de Raad onvoldoende komen vast te staan.
5.2. Volgens artikel 38, vierde lid, aanhef en onder c (oud), van het Bbp, in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder y, van het Bbp geniet de ambtenaar ook na afloop van het tijdvak van 26 weken de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen zijn bezoldiging en de WAO-uitkering indien de ziekte, uit hoofde waarvan hij ongeschikt is zijn arbeid te verrichten in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder die moest worden verricht en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten. Appellant is van mening dat die situatie zich voordoet, omdat gedaagde in 2001 de reïntegratie heeft belemmerd, hetgeen niet enkel tot psychische klachten heeft geleid maar ook het herstel van de fysieke oncologische aandoening heeft vertraagd.
5.2.1. De Raad is met appellant van oordeel dat de gedingstukken steun bieden aan appellants opvatting dat hij in 2001 toen hij geleidelijk wilde terugkeren in zijn werkzaamheden niet met open armen is ontvangen. De Raad acht voorts aannemelijk dat de hernieuwde volledige uitval nadat hij eerder per 20 augustus 2001 voor 50% arbeidsgeschikt was verklaard, te maken had met toenemende spanningen in de arbeidsrelatie. Zoals ook de rechtbank met juistheid heeft overwogen kan evenwel in geval van klachten van psychische aard eerst dan een causaal verband worden aangenomen tussen die klachten en dat werk - met als gevolg doorbetaling van een ongekorte bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering -, indien - objectief beschouwd - sprake is van abnormale of excessieve werkomstandigheden.
5.2.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat zulks onvoldoende is komen vast te staan. De Raad neemt daarbij tevens in aanmerking dat appellant ten tijde van zijn volledige uitval op 30 augustus 2001 in ieder geval nog voor 50% arbeidsonge-schikt was in verband met zijn op 1 februari 2001 vastgestelde oncologische aandoening en dat die aandoening hem tevens psychisch extra kwetsbaar maakte. Dit een en ander betekent voor de Raad dat niet gezegd kan worden dat de ziekte tengevolge waarvan appellant arbeidsongeschikt was, objectief beschouwd in overwegende mate is veroorzaakt door de abnormale of excessieve omstandigheden waaronder het werk moest worden verricht. Het beroep van appellant kan ook in zoverre niet slagen.
5.3. Wel is de Raad van oordeel dat gedaagde ten onrechte met toepassing van artikel 38, vierde lid, aanhef en onder b (oud), van het Bbp de vermindering van de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering niet heeft beëindigd toen appellant op 18 september 2002 op basis van arbeidstherapie werkzaamheden is gaan verrichten. De Raad overweegt daartoe als volgt.
5.3.1. Op 15 augustus 2002 heeft de bedrijfsarts gerapporteerd dat appellant zover was hersteld dat hij kon begonnen met reïntegreren, waarbij het aantal uren tijdens de gesprekken nader kon worden ingevuld. Uit brieven van 19 augustus 2002 en
4 september 2002 van gedaagde blijkt dat de bedrijfsarts aan gedaagde te kennen heeft gegeven dat appellant kon beginnen met 50% van de arbeidstijd op basis van arbeids-therapie. Naar aanleiding daarvan heeft gedaagde een lijst gemaakt van door appellant ingaande 18 september 2002 te verrichten werkzaamheden, welke lijst op 12 september 2002 met hem is besproken en welke werkzaamheden appellant vervolgens is gaan uitvoeren. Met ingang van 1 november 2002 is appellant vervolgens door de bedrijfsarts voor 60% arbeidsgeschikt verklaard.
5.3.2. Gedaagde heeft tegen deze gedeeltelijke hersteldverklaring protest aangetekend omdat hij van mening was dat de inzet van appellant voor 50% tot dan toe slechts voor 25% effectief werk inhield en voor het overige nog inhield een meekijken met de collega’s, maar dit protest heeft blijkens de gedingstukken niet geleid tot een herziening van de adviezen.
5.3.3. Uit het vorenstaande volgt dat ervan moet worden uitgegaan dat in de periode
18 september 2002 tot 1 november 2002 werd voldaan aan het gestelde in artikel 38, vierde lid, aanhef en onder b (oud), van het Bbp, omdat appellant voor tenminste 45% van zijn arbeidstijd op basis van arbeidstherapie wenselijk geachte arbeid verrichtte. De Raad merkt daarbij nog op dat de vraag welke loonwaarde die arbeid vertegenwoordigde, voor de toepassing van dit artikelonderdeel niet doorslaggevend is.
5.3.4. Voorts voldeed appellant vanaf 1 november 2002, toen hij voor 60% arbeids-geschikt werd verklaard aan het gestelde in artikel 38, vierde lid, aanhef en onder a, van het Bbp aangezien appellant zijn arbeid toen weer voor 60% is gaan verrichten.
Gedaagde heeft derhalve ten onrechte de vermindering van de bovenwettelijke arbeidson-geschiktheidsuitkering pas beëindigd met ingang van 1 januari 2003. Het hoger beroep van appellant slaagt in zoverre.
6. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat gedaagde over de periode 18 september 2002 tot en met 31 december 2002 de korting op de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheids-uitkering ongedaan maakt en appellant een nabetaling doet ter hoogte van de ongedaan gemaakte korting.
7. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 8 januari 2003;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant over de periode 18 september 2002 tot en met 31 december 2002 alsnog het verschil tussen de ongekorte en de gekorte bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering uitbetaalt;
Bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 8 januari 2003;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant ten bedrage van € 1.288,-, te betalen door het Landelijk Selectie- en Opleidingscentrum Politie;
Bepaalt dat het Landelijk Selectie- en Opleidingscentrum Politie aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 284,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.